
Jurisprudentie
BJ5503
Datum uitspraak2009-08-19
Datum gepubliceerd2009-08-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200901817/1/H3
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200901817/1/H3
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 24 december 2008 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) een verzoek van appellant om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Uitspraak
200901817/1/H3.
Datum uitspraak: 19 augustus 2009.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 23 februari 2009 in zaak nrs. 09/53 en 09/199 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 december 2008 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) een verzoek van appellant om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 6 februari 2009 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 februari 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2009, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.F. Ronday, advocaat te Mijdrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. N. Koorn, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] heeft om afgifte van een VOG verzocht ten behoeve van een aanvraag om afgifte van een chauffeurspas door de Inspectie Verkeer en Waterstaat ter uitoefening van een functie als taxichauffeur.
2.2. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte ervan, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd in de weg zal staan.
Ingevolge artikel 75, eerste lid, van het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: het Besluit) wordt met het besturen van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, slechts diegene belast die over een geldige chauffeurspas beschikt.
Ingevolge artikel 76, eerste lid, aanhef en onder c, wordt bij de aanvraag voor de chauffeurspas een met het oog op het uitoefenen van het beroep van taxichauffeur verleende VOG overeenkomstig de bepalingen van de Wjsg overgelegd.
2.2.1. Bij de beoordeling van het risico voor de samenleving, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wjsg, worden de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008 voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een VOG van natuurlijke personen en rechtspersonen (Stcrt. 24 juni 2008, 119; hierna: de Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3 wordt bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie in de voor het doel van de aanvraag relevante termijn. Aan een aanvrager die in het geheel niet in de justitiële documentatie voorkomt, wordt zonder meer een VOG afgegeven. Wanneer de aanvrager wel in de justitiële documentatie voorkomt, wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1.1 vindt beoordeling in beginsel plaats op grond van de justitiële gegevens die in de justitiële documentatie in de vier jaren voorafgaand aan de aanvraag voorkomen. Indien in de voor de aanvraag relevante terugkijktermijn justitiële gegevens zijn aangetroffen, worden alle voor de aanvraag relevante gegevens uit de justitiële documentatie in de twintig jaren voorafgaand aan de aanvraag beoordeeld. Van de termijn van vier jaren wordt afgeweken, wanneer het justitiële gegevens over zeden betreft, als bedoeld in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht. Ten aanzien van deze delicten wordt de gehele justitiële documentatie van de aanvrager zonder enige tijdsbeperking bekeken.
Volgens paragraaf 3.2 betreft het objectieve criterium de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Dit criterium is volgens de paragraaf gebaseerd op artikel 35 van de Wjsg. Indien aan de hand van het objectieve criterium is vastgesteld dat het desbetreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de betreffende functie, wordt de VOG in beginsel geweigerd. Ten aanzien van een VOG voor een functie, waarbij sprake is van een afhankelijkheidsrelatie en justitiële gegevens betreffende delicten, als bedoeld in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht, zijn aangetroffen, geldt dat in beginsel wordt geacht aan het objectieve criterium te zijn voldaan. Volgens paragraaf 3.2.4 gaat de minister onder meer uit van het bestaan van een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de taak of bezigheid, indien de aanvrager in de twintig jaren, voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zake van een zedendelict, eenmaal is veroordeeld tot een voorwaardelijke of onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene bij het verstrekken van de VOG heeft zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven, ook als wordt voldaan aan het objectieve criterium voor weigering. Voor de toepassing van het subjectieve criterium wordt onderscheid gemaakt tussen aanvragen die zien op functies waarbij sprake is van een gezags- of afhankelijkheidsrelatie en voorts justitiële gegevens zijn aangetroffen over delicten, als bedoeld in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht, en aanvragen die hier geen betrekking op hebben. Volgens paragraaf 3.3.3 bestaat bij zedendelicten slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot de afgifte van een VOG, wanneer sprake is van een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie. Van dit uitgangspunt kan slechts worden afgeweken, indien de weigering van de VOG evident disproportioneel is. Of de weigering evident disproportioneel is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, aldus de passage.
Om vast te stellen of het aangetroffen antecedent een belemmering kan vormen voor de afgifte van de VOG, hanteert de minister bij de Beleidsregels behorende screeningsprofielen, als bedoeld in paragraaf 3.2.3 van de Beleidsregels.
Volgens het screeningsprofiel voor een taxichauffeur is deze belast met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van mensen. Chauffeurs, werkzaam op schoolbusjes en het vervoer van gehandicapten, zijn ook belast met de zorg voor minderjarigen en/of de zorg voor personen die in een afhankelijkheidsituatie verkeren. In hun functie komt het vaak voor dat er een één op één relatie is, waarbij er sprake is van een al dan niet tijdelijke afhankelijkheid. Chauffeurs in het taxivervoer gaan daarnaast met contante en andere waarden om. Een van de risico’s in de taxibranche is het in gevaar brengen van de veiligheid van personen en goederen. Voorbeelden hiervan zijn dronken achter het stuur zitten en agressief rijgedrag. Daarnaast bestaat ook het gevaar van machtsmisbruik, afpersing, afdreiging, diefstal of verduistering en vervalsing van bijvoorbeeld taxipassen, aldus de passage.
2.3. De minister heeft aan de in bezwaar gehandhaafde weigering ten grondslag gelegd dat [appellant] op 9 september 2008 wegens het overschrijden van de maximumsnelheid is veroordeeld tot een geldboete van € 270,-, subsidiair vijf dagen hechtenis, waarvan € 140,- geldboete subsidiair twee dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen van vier maanden met een proeftijd van twee jaar. Beide proeftijden zijn tot 23 september 2010 van kracht. Met hem is voorts op 15 februari 2008 wegens het overschrijden van de maximumsnelheid een transactie overeengekomen tot het betalen van een geldsom van € 230,-, op 10 september 2007 een transactie wegens gevaarlijk rijgedrag tot het betalen van een geldsom van € 130,- en op 27 oktober 2006 een transactie wegens het niet opvolgen van verkeerstekens tot het betalen van een geldsom van € 180,-. Voorts heeft de minster in aanmerking genomen dat [appellant] op 28 november 1995 in hoger beroep tot een gevangenisstraf van één jaar is veroordeeld wegens verkrachting, bedreiging en rijden onder invloed.
2.4. [appellant] klaagt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de minister de afgifte van de VOG niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren, omdat aan hem in 2003 een VOG is afgegeven en hij sindsdien slechts enkele geringe verkeersovertredingen heeft begaan die een behoorlijke uitoefening van de functie van taxichauffeur niet verhinderen, hij zich sinds 2003 als een behoorlijk taxichauffeur heeft gedragen en de weigering voor hem onevenredige financiële gevolgen heeft.
2.5. De in bezwaar gehandhaafde weigering steunt niet alleen op de voormelde verkeersovertredingen, maar ook op de veroordeling wegens verkrachting uit 1995. De minister heeft het door hem gevoerde beleid voor de afgifte van een VOG aangescherpt ten aanzien van personen die tijdens hun werkzaamheden met afhankelijkheidssituaties te maken krijgen en in de justitiële documentatie met een veroordeling wegens een zedenmisdrijf voorkomen. Volgens dit beleid wordt in dergelijke gevallen de afgifte van een VOG in beginsel geweigerd, tenzij dat klaarblijkelijk disproportioneel is.
In het in beroep aangevoerde heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid tot het voeren van dit beleid, zoals gepubliceerd in de Beleidsregels per 1 juli 2008, heeft kunnen besluiten. De minister heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat, nu [appellant] in 1995 is veroordeeld wegens verkrachting, aan het objectieve criterium is voldaan en de weigering van de afgifte van de VOG niet evident disproportioneel mogen achten.
Voorts heeft de minister de door [appellant] gepleegde verkeersovertredingen aan de in bezwaar gehandhaafde weigering ten grondslag mogen leggen. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, betreft dit strafbare feiten die bij uitstek niet met de uitoefening van de functie van taxichauffeur te verenigen zijn.
Dat [appellant] door de weigering van de afgifte van de VOG zijn functie niet meer kan uitoefenen en, als gesteld, wellicht failliet gaat, is een bij het vaststellen van de Beleidsregels voorzien mogelijk gevolg van die weigering en om die reden geen bijzondere omstandigheid, in verband waarmee de minister niettemin tot afgifte van de VOG had moeten besluiten. Evenmin heeft de minister de omstandigheid dat de burgemeester aan [appellant] in 2003 een VOG heeft afgegeven ten onrechte niet als een dergelijke bijzondere omstandigheid aangemerkt, nu de minister thans het voormelde beleid voert in gevallen van zedenmisdrijven. Daarbij komt dat de door de minister in aanmerking genomen verkeersovertredingen dateren van na de afgifte van de VOG door de burgemeester.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2009.
512.