Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5499

Datum uitspraak2009-08-11
Datum gepubliceerd2009-08-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200904122/1/M1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 23 april 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer met betrekking tot de verandering van de afvalwaterzuiveringsinstallatie Harnaschpolder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Defluent Services B.V. (hierna: Defluent) te Den Hoorn gegeven.


Uitspraak

200904122/1/M1 Datum uitspraak: 11 augustus 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekers], allen wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 23 april 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer met betrekking tot de verandering van de afvalwaterzuiveringsinstallatie Harnaschpolder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Defluent Services B.V. (hierna: Defluent) te Den Hoorn gegeven. Tegen dit besluit hebben [verzoekers] bezwaar gemaakt. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2009, hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Door [verzoekers] zijn nadere stukken ingediend. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 juli 2009, waar [verzoekers], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door drs. A.W. Lameijer-Hellendoorn, vergezeld door dr. Th.S.V. Buijs, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting Defluent, vertegenwoordigd door mr. W.G.B. van de Ven, advocaat te 's-Hertogenbosch, vergezeld door drs. F.J.H. Vossen en P.P.M. Oostdam, als partij, en het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, vertegenwoordigd door mr. C.G.J.A. van Dijk en ing. M. Verrips, als belanghebbende gehoord. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is aangehouden in afwachting van een in opdracht van Delfluent te verrichten nader geuronderzoek. Het rapport van dit onderzoek van 28 juli 2009 is door Delfluent als nader stuk ingediend. [verzoekers] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht. De voorzitter heeft de behandeling van het verzoek ter zitting hervat op 6 augustus 2009, waar [verzoekers], vertegenwoordigd door [gemachtigde], vergezeld door [verzoeker], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C.G. van Tilburg, vergezeld door dr. Th.S.V. Buijs en M.J.G.R. van Binsbergen, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting Defluent, vertegenwoordigd door mr. W.G.B. van de Ven, advocaat te 's-Hertogenbosch, vergezeld door P.P.M. Oostdam en A. Snik, als partij, en het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, vertegenwoordigd door mr. C.G.J.A. van Dijk en ing. M. Verrips, als belanghebbende gehoord. 2. Overwegingen 2.1. [verzoekers] betogen dat het college ten onrechte een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer ten aanzien van de verwijdering van de drijvende afdekking op de nabezinktanks heeft gegeven, nu deze verandering van de inrichting in strijd is met vergunningvoorschrift C 2.1.1 en met het in zoverre bepaalde in de NeR. Voorts zou door het onbedekt laten van de nabezinktanks meer geurhinder ontstaan dan de inrichting ingevolge de vergunning mag veroorzaken. De aan de melding ten grondslag liggende metingen die op het tegendeel wijzen zijn volgens [verzoekers] niet representatief. Uit het nader geuronderzoek van 28 juli 2009, verricht in de situatie dat de nabezinktanks niet zijn afgedekt, blijkt dat de bij vergunning voorschrift C 2.2.1 gestelde grenswaarde voor geuremissie afkomstig van de nabezinktanks wordt overschreden, aldus [verzoekers] 2.1.1. Het college betoogt dat de melding terecht is geaccepteerd. Bij de metingen die aan de melding ten grondslag liggen, noch bij ter plaatse uitgevoerde controles is geur afkomstig van de niet afgedekte nabezinktanks geconstateerd. Deze bevindingen worden volgens het college door het nader geuronderzoek van 28 juli 2009 bevestigd, waaruit blijkt dat in het onderhavige geval is voldaan aan de criteria die in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer aan het accepteren van een melding worden gesteld. 2.1.2. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat: a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend; b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25. 2.1.3. Ten aanzien van het betoog van [verzoekers] dat het niet afdekken van de nabezinktanks in strijd is met vergunningvoorschrift C 2.1.1, waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat de nabezinktanks dienen te zijn afgedekt, alsmede met het in zoverre bepaalde in de NeR, overweegt de voorzitter als volgt. De melding is gedaan opdat kan worden afgeweken van vergunningvoorschrift C 2.1.1. Daarbij is van belang dat door het verwijderen van de afdekking van de nabezinktanks de in vergunningvoorschrift C 2.2.1 aan de geuremissie vanwege de nabezinktanks gestelde grenswaarde niet wordt overschreden. In onderdeel G3 van paragraaf 3.3 van de NeR wordt het afdekken van nabezinktanks in rioolwaterzuiveringsinstallaties als ongebruikelijke maatregel aangemerkt die gezien omvang, kosten en verwacht resultaat normaal gesproken niet in aanmerking komt om te worden toegepast. 2.1.4. De voorzitter overweegt dat volgens de aan de melding ten grondslag liggende metingen alsmede het geuronderzoek van 28 juli 2009 en het verhandelde ter zitting, het verwijderen van de afdekking van de nabezinktanks geen merkbaar nadelig effect heeft op de geuremissie vanwege de nabezinktanks. In hetgeen verzoekers hebben aangevoerd, ziet de voorzitter in het kader van deze spoedprocedure geen grond om ervan uit te gaan, dat de geuremissie onzorgvuldig is vastgesteld. In het kader van de behandeling van het bezwaar van verzoekers zal het college de totstandkoming en de toereikendheid van de gegevens met betrkking tot de geuremissie, nader moeten beoordelen. Het college heeft gesteld dat de mondelinge behandeling van het bezwaar medio september zal plaatsvinden en dat naar verwachting binnen 4 weken daarna een beslissing op bezwaar zal worden genomen. Voorts is ter zitting gebleken dat het terugplaatsen van de afdekkingen aanzienlijke kosten met zich brengt. 2.1.5. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1.3 en 2.1.4 is overwogen, is er naar het oordeel van de voorzitter bij afweging van de betrokken belangen geen aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen. 2.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat. w.g. Boll w.g. Melse Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2009 191-579.