Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5478

Datum uitspraak2009-07-29
Datum gepubliceerd2009-08-19
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5299 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ongewijzigde vaststelling WAO-uitkering. De Raad is van oordeel dat de arbeidskundige rapportage voldoende grondslag biedt voor het standpunt van appellant dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene op juiste wijze was vastgesteld op een mate van 35 tot 45%. De Raad moet evenwel vaststellen dat appellant eerst in hoger beroep nader heeft gemotiveerd dat en op welke gronden aan de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene, zoals deze was vastgesteld in het besluit van 26 oktober 2006, het bepaalde in artikel 9, aanhef en onder h, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten ten grondslag ligt. De Raad zal de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dan ook in stand laten, met dien verstande dat de Raad in hetgeen is overwogen voldoende grond ziet om gebruik te maken van zijn bevoegdheid de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 26 oktober 2006 in stand te laten. Proceskostenveroordeling.


Uitspraak

07/5299 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 juli 2007, 06/1950 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene) en appellant. Datum uitspraak: 29 juli 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.F. Sitvast. Betrokkene is niet verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. Bij besluit van 28 oktober 2005 heeft appellant de uitkering van betrokkene ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, met ingang van 26 december 2005 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van betrokkenes arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was. 2. Bij besluit van 11 mei 2006 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 28 oktober 2005 ongegrond verklaard. 3. Bij besluit van 26 oktober 2006 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 28 oktober 2005 alsnog gegrond verklaard en aan betrokkene meegedeeld dat zijn WAO-uitkering op en na 26 december 2005 ongewijzigd wordt vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. 4. De rechtbank heeft, met beslissingen over griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 26 oktober 2006 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het beroep overigens niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, nu appellant tot het besluit van 26 oktober 2006 is gekomen doordat bij nader inzien aan betrokkene geen functies konden worden geduid, slechts geconcludeerd kan worden dat betrokkene op arbeidskundige gronden per 26 december 2005 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. 5. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend, dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene op 35 tot 45% bij het besluit van 26 oktober 2005, op de voet van artikel 9, aanhef en onder h, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten is gebaseerd op de arbeid die betrokkene feitelijk verricht. 6. De Raad overweegt het volgende. 6.1. Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen, voor zover daarbij het beroep van betrokkene, dat mede gericht werd geacht tegen het besluit van 26 oktober 2006, gegrond is verklaard, dit besluit is vernietigd en appellant is opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene. 6.2. Op grond van artikel 9, aanhef en onder h, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten wordt bij de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid uitgegaan van de arbeid die een betrokkene feitelijk verricht (een zogenoemde praktische schatting), mits dit leidt tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid dan een schatting op basis van hetgeen een betrokkene met de aan hem geduide functies kan verdienen (een zogenoemde theoretische schatting). 6.3. De rechtbank is tot gegrondverklaring van het beroep gekomen, kennelijk ervan uitgaande dat aan de besluitvorming van appellant een theoretische schatting ten grondslag ligt, zodat bij het komen te ontbreken van aan betrokkene te duiden functies ervan moet worden uitgegaan dat betrokkene vooralsnog voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt moet worden geacht. 6.4. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene sedert 1 juni 2000 als telefonist in dienstbetrekking werkzaam is voor [naam werkgever] gedurende 15 uur per week. Blijkens de door betrokkene niet bestreden rapportage van arbeidskundige C. de Vries van appellant van 14 november 2005 brengen de werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten met zich dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant moet worden berekend op 40,94%. 6.5. De Raad is van oordeel dat deze arbeidskundige rapportage voldoende grondslag biedt voor het standpunt van appellant dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene op juiste wijze was vastgesteld op een mate van 35 tot 45%. De Raad moet evenwel vaststellen dat appellant eerst in hoger beroep nader heeft gemotiveerd dat en op welke gronden aan de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene, zoals deze was vastgesteld in het besluit van 26 oktober 2006, het bepaalde in artikel 9, aanhef en onder h, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten ten grondslag ligt. De Raad zal de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dan ook in stand laten, met dien verstande dat de Raad in hetgeen boven is overwogen voldoende grond ziet om gebruik te maken van zijn bevoegdheid de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 26 oktober 2006 in stand te laten. 7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, behoudens voor zover daarin de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is opgedragen een nieuw besluit te nemen; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 26 oktober 2006 geheel in stand blijven; Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-. Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Riphagen en H. Bedee als leden, in tegenwoordigheid van E. de Bree als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2009. (get.) T. Hoogenboom. (get.) E. de Bree. KR