Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5454

Datum uitspraak2009-05-13
Datum gepubliceerd2009-08-18
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers310816 / HA ZA 08-1724
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eiser vordert verklaring voor recht dat de RET aansprakelijk is voor de door eiser geleden schade die is ontstaat ten gevolge van de aanrijding tussen de auto van eiser en de tram van de RET. Tussen partijen staat vast dat eiser op het moment van de aanrijding achteruit reed om zijn auto te parkeren in een naastgelegen parkeervak, waarbij hij de vrije doorgang voor de tram hinderde. Op grond van artikel 54 RVV moeten bestuurders die een bijzondere en daarmee gevaarscheppende manoeuvre, zoals achteruitrijden, uitvoeren, het overige verkeer voor laten gaan. Gezien het feit dat de tram als door de RET gesteld en door eiser niet betwist, een noodstop moest maken en desondanks een aanrijding met eiser's auto niet heeft kunnen voorkomen, is onmiskenbaar dat eiser de tram niet voor heeft laten gaan. Eiser heeft een verkeersfout begaan door zich niet aan deze voorrangsregel te houden. Met het verwezenlijken van het gevaar dat het uitvoeren van een bijzondere manoeuvre meebrengt, namelijk het ontstaan van een aanrijding, is het onzorgvuldig handelen van eiser daarmee in beginsel gegeven tenzij blijkt dat de trambestuurder zo onoplettend en onvoorzichtig heeft gereden dat het ongeval mede aan diens schuld te wijten is. Ten aanzien van de toedracht van de aanrijding heeft eiser ter comparitie verklaard dat hij vanuit dezelfde richting als de tram kwam en dat hij, voordat hij ging parkeren, de tram links heeft ingehaald om vervolgens een stukje verderop zijn auto te parkeren. De rijtijd van de tram tot de betreffende parkeerplaats was kort en bedroeg 12 seconden, aldus de niet betwiste verklaring van Yasmine ter comparitie. Voorts heeft eiser ter comparitie verklaard dat hij, voordat hij ging parkeren, rechts naar achteren, dus naar de parkeerplaats, heeft gekeken en niet gezien heeft dat er een tram achter hem stond. Door aldus te verklaren heeft hij zijn eerdere stelling dat hij in zijn achteruitkijkspiegel kon zien dat de tram nog bij de halte stilstond op het moment dat hij de manoeuvre inzette, verlaten. Door desondanks, wetende dat een tram zich op de trambaan achter hem bevond, de manoeuvre in te zetten, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank bewust het risico genomen dat de tram zich inmiddels zodanig kort achter hem bevond, dat een aanrijding niet meer te voorkomen was. Onder die omstandigheden kan van (mede)schuld aan de zijde van de RET geen sprake zijn. De rechtbank is van oordeel dat eiser zich op zodanige wijze in het verkeer heeft gedragen dat van aansprakelijkheid van de zijde van de RET geen sprake kan zijn. De vordering van eiser wordt afgewezen.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector civiel recht Zaak-/rolnummer: 310816 / HA ZA 08-1724 Uitspraak: 13 mei 2009 VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, advocaat mr. B.W.M. Toemen, - tegen - de naamloze vennootschap RET N.V., gevestigd te Rotterdam, gedaagde, advocaat mr. E. van Houweninge Graftdijk. Partijen worden hierna aangeduid als "[eiser]" respectievelijk "de RET". 1 Het verloop van het geding De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken: - dagvaarding d.d. 16 juni 2008 en de door [eiser] overgelegde producties; - conclusie van antwoord, met producties; - tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 10 september 2008, waarbij een comparitie van partijen is gelast; - proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 14 januari 2009; - de ter gelegenheid van de comparitie van partijen door [eiser] overgelegde foto's; - akte aan de zijde van de RET. 2 De vaststaande feiten Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast: 2.1 Op 7 juni 2005 heeft op de [straat] te [woonplaats] omstreeks 17.00 uur een aanrijding plaatsgevonden tussen een tram en de personenauto met kenteken [kenteken]. De tram werd bestuurd door [persoon 1] (hierna: [persoon 1]). De personenauto werd bestuurd door [eiser], aan wie de personenauto in eigendom toebehoort. 2.2 Op het moment van de aanrijding reed de personenauto achteruit om in te parkeren in het naastgelegen parkeervak. Hierbij blokkeerde de auto deels de trambaan. De tram heeft voorafgaand aan de aanrijding stil gestaan op de tramhalte aan de [straat] op korte afstand voor de kruising met de [straat 2]. De rijtijd voor de tram vanaf deze tramhalte naar het parkeervak bedraagt circa 12 seconden. 2.3 De tram heeft, nadat deze vanaf de tramhalte was opgetrokken, de personenauto van [eiser] linksachter geraakt. Door de klap is de personenauto van [eiser] naar voren geschoten, waarbij hij een andere personenauto heeft geraakt. 3 De vordering De vordering luidt - verkort weergegeven - om te verklaren voor recht dat de RET aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade, op te maken bij staat, met veroordeling van de RET in de kosten van de procedure. Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [eiser] aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd: 3.1 De RET is aansprakelijk voor het ongeval. Op het moment van de aanrijding was [eiser] bezig met inparkeren van zijn auto in een parkeervak naast de trambaan. Zodra zijn auto ingeparkeerd zou zijn, zou de trambaan weer vrij zijn. Op het moment dat [eiser] achteruit rijdt, is dit zichtbaar voor de trambestuurder doordat de lichten van de auto gaan branden. Het was niet zo dat [eiser] de auto pas achteruit reed op het moment dat de tram dusdanig dichtbij was dat het niet meer mogelijk was om te stoppen. Toen [eiser] de manoeuvre inzette, kon hij in zijn achteruitkijkspiegel zien dat de tram nog bij de halte stilstond. De trambestuurder dient rekening te houden met het overige verkeer. Dat is in dit geval niet gebeurd. Op het moment dat een trambestuurder geruime tijd van tevoren ziet dat een auto voor hem bezig is met een bijzondere manoeuvre, dient de trambestuurder daar rekening mee te houden en de snelheid aan te passen. Voor de trambestuurder was het mogelijk om te reageren. De achteruitrijdlichten van de auto brandden reeds op het moment dat de tram nog stilstond bij de halte. Door de snelheid te blijven vermeerderen en pas op het laatste moment te remmen, heeft de trambestuurder niet goed geanticipeerd en is er sprake van verwijtbaar handelen. 3.2 Ten gevolge van de aanrijding heeft [eiser] schade geleden. Door de verzekeringsmaatschappij van [eiser] is een schadeberekening gemaakt waarbij de schade aan de auto geschat is op € 2.620,-. Daarnaast heeft [eiser] letselschade opgelopen, die nog nader opgemaakt dient te worden. 4 Het verweer Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [eiser] in de kosten van het geding. De RET heeft daartoe het volgende aangevoerd: 4.1 [eiser] is niet-ontvankelijk in zijn vordering tegen de RET. Ten tijde van de aanrijding bestond de RET nog niet. De gemeente Rotterdam had een gemeentelijke dienst genaamd RET. Op 1 januari 2007 is deze dienst verzelfstandigd en werd de RET opgericht. Ten tijde van de aanrijding was de tram niet in eigendom van de RET maar van de gemeente Rotterdam en was de chauffeur van de tram niet in dienst van de RET maar van de gemeente Rotterdam. 4.2 De RET is niet aansprakelijk voor de aanrijding. [eiser] heeft verwijtbaar onrechtmatig gehandeld jegens [persoon 1] en de RET. Op grond van artikel 54 Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens (RVV) moeten bestuurders die een bijzondere manoeuvre uitvoeren, zoals achteruitrijden, het overige verkeer voor laten gaan. [eiser] heeft in strijd met dit artikel gehandeld door de tram in zijn loop te belemmeren bij het uitvoeren van de bijzondere manoeuvre. [eiser] heeft derhalve onrechtmatig gehandeld hetgeen hem kan worden toegerekend. 4.3 Door met zijn auto vanuit een zijstraat de [straat] op te schieten en zijn auto tot stilstand te brengen op de trambaan, de auto in zijn achteruit te zetten met als doel achteruit in te parkeren en daardoor de loop van de tram te belemmeren op het moment dat de tram op korte afstand naderde, heeft [eiser] gevaarzettend gehandeld en derhalve in strijd met artikel 5 Wegenverkeerswet (WVW) gehandeld. 4.4 Voor zover [eiser] in zijn achteruitkijkspiegel zag dat de tram stilstond bij de tramhalte, had van [eiser] verwacht mogen worden dat hij de bijzondere manoeuvre niet had uitgevoerd en dat hij zijn auto elders had geparkeerd. Hij nam de tram op korte afstand van hem waar en hij wist, althans behoorde te weten dat de tram ieder moment bij hem zou zijn. Uit de verklaring van [eiser] blijkt dat hij niet, althans onvoldoende, oplettend was tijdens de bijzondere manoeuvre. 4.5 De RET betwist dat de auto van [eiser] reeds stilstond op de trambaan toen de tram nog bij de halte stond. Toen de chauffeur van de tram, [persoon 1], wegreed bij de tramhalte, zag hij opeens een auto de [straat] opschieten en vóór hem op de trambaan tot stilstand komen. 4.6 Subsidiair heeft [eiser] eigen schuld aan de aanrijding in de zin van artikel 6:101 BW. Uit de hiervoor weergegeven omstandigheden blijkt dat uitsluitend, althans grotendeels, het weggedrag van [eiser] gevaar voor het ontstaan van de aanrijding heeft geschapen. De onzorgvuldige wijze waarop [eiser] aan het verkeer heeft deelgenomen, heeft de aanrijding doen ontstaan. De aan [persoon 1] verweten gedraging valt daarbij in het niet. Voor een billijkheidscorrectie is geen plaats. 4.7 De RET betwist de hoogte van de schade. De auto is reeds tweemaal eerder total loss verklaard. Indien de verzekeraar de schade aan de auto van [eiser] heeft vergoed, heeft hij geen recht op vergoeding door de RET. 4.8 Bij gebrek aan wetenschap betwist de RET dat [eiser] letselschade heeft geleden. [eiser] heeft deze schade op geen enkele wijze onderbouwd. 5 De beoordeling 5.1 De RET heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vordering omdat de RET op het moment van de aanrijding nog niet was opgericht. De RET was derhalve niet de betrokken partij bij de aanrijding. Ter comparitie is de RET de gelegenheid gegeven om zich bij akte ter rolle nader uit te laten over het vraagstuk van de ontvankelijkheid. Bij akte heeft de RET laten weten dat zij haar niet-ontvankelijkheidsverweer niet langer handhaaft. De rechtbank acht [eiser] dan ook ontvankelijk in zijn vordering. 5.2 [eiser] vordert een verklaring voor recht dat de RET aansprakelijk is voor de door hem geleden schade, op te maken bij staat. De rechtbank begrijpt de stellingen van [eiser] aldus dat hij aan zijn vordering ten grondslag legt dat de trambestuurder verwijtbaar en daarmee onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door onvoldoende te anticiperen op de manoeuvre die [eiser] uitvoerde op het moment dat de tram naderde, door de snelheid van de tram op te voeren en pas op het laatste moment te remmen. De RET heeft hiertegen aangevoerd dat [eiser], nadat de trambestuurder had opgeschakeld, vanuit een zijstraat ([straat 3]) de [straat] kwam opschieten waarna hij de auto gedeeltelijk op de trambaan tot stilstand bracht en vervolgens achteruit reed, terwijl de tram naderde. Ondanks de noodstop en het belsignaal was een aanrijding onvermijdelijk, aldus de RET. 5.3 Tussen partijen staat vast dat [eiser] op het moment van de aanrijding achteruit reed om zijn auto te parkeren in een naastgelegen parkeervak, waarbij hij de vrije doorgang voor de tram hinderde. Op grond van artikel 54 RVV moeten bestuurders die een bijzondere en daarmee gevaarscheppende manoeuvre, zoals achteruitrijden, uitvoeren, het overige verkeer voor laten gaan. Gezien het feit dat de tram als door de RET gesteld en door [eiser] niet betwist, een noodstop moest maken en desondanks een aanrijding met [eiser]'s auto niet heeft kunnen voorkomen, is onmiskenbaar dat [eiser] de tram niet voor heeft laten gaan. [eiser] heeft een verkeersfout begaan door zich niet aan deze voorrangsregel te houden. Met het verwezenlijken van het gevaar dat het uitvoeren van een bijzondere manoeuvre meebrengt, namelijk het ontstaan van een aanrijding, is het onzorgvuldig handelen van [eiser] daarmee in beginsel gegeven tenzij blijkt dat de trambestuurder zo onoplettend en onvoorzichtig heeft gereden dat het ongeval mede aan diens schuld te wijten is. 5.4 De rechtbank begrijpt de stellingen van [eiser] aldus, dat de aanrijding (mede) aan de schuld van de RET te wijten is, nu [eiser] zijn achteruitrijdlichten reeds had branden toen de tram nog stil stond bij de halte en de trambestuurder desondanks zijn snelheid niet heeft aangepast en heeft nagelaten te anticiperen op de bijzondere manoeuvre van [eiser]. Ten aanzien van de toedracht van de aanrijding heeft [eiser] ter comparitie verklaard dat hij vanuit dezelfde richting als de tram kwam en dat hij, voordat hij ging parkeren, de tram links heeft ingehaald om vervolgens een stukje verderop zijn auto te parkeren. De rijtijd van de tram tot de betreffende parkeerplaats was kort en bedroeg 12 seconden, aldus de niet betwiste verklaring van [eiser] ter comparitie. [eiser] heeft voorts ter comparitie verklaard dat hij, voordat hij ging parkeren, rechts naar achteren, dus naar de parkeerplaats, heeft gekeken en niet gezien heeft dat er een tram achter hem stond. Door aldus te verklaren heeft hij zijn eerdere stelling dat hij in zijn achteruitkijkspiegel kon zien dat de tram nog bij de halte stilstond op het moment dat hij de manoeuvre inzette, verlaten. Door desondanks, wetende dat een tram zich op de trambaan achter hem bevond, de manoeuvre in te zetten, heeft [eiser] naar het oordeel van de rechtbank bewust het risico genomen dat de tram zich inmiddels zodanig kort achter hem bevond, dat een aanrijding niet meer te voorkomen was. Onder die omstandigheden kan van (mede)schuld aan de zijde van de RET geen sprake zijn. 5.5 Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat [eiser] zich op zodanige wijze in het verkeer heeft gedragen dat van aansprakelijkheid van de zijde van de RET geen sprake kan zijn. 5.6 [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. 6 De beslissing De rechtbank, wijst de vordering van [eiser] af; veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de RET bepaald op € 254,- aan vast recht en op € 904,- aan salaris voor de advocaat; verklaart dit vonnis, voor zover het de proceskostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door mr. F. Aukema-Hartog. Uitgesproken in het openbaar. 1158/548