Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5453

Datum uitspraak2009-07-29
Datum gepubliceerd2009-08-21
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers200.013.388.01
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontheffing uit het ouderlijk gezag: belang van duidelijkheid inzake opvoedingsperspectief.


Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Familiesector Uitspraak : 29 juli 2009 Zaaknummer : 200.013.388.01 Rekestnr. rechtbank : FA RK 07-7702 [appellant], wonende te [woonplaats], verzoekster in hoger beroep, hierna te noemen: de moeder, advocaat mr. drs. J. de Visser, te ’s-Gravenhage, tegen de Raad voor de Kinderbescherming regio Haaglanden en Z-H Noord, kantoorhoudende te ’s-Gravenhage, verweerder in hoger beroep, hierna te noemen: de raad, Als belanghebbenden zijn aangemerkt: 1. de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland Midden, kantoorhoudende te Gouda, hierna te noemen: Jeugdzorg, 2. [pleegouders], wonende op een geheim adres, hierna te noemen: de pleegouders, PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De moeder is op 27 augustus 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 9 juli 2008 van de rechtbank ’s-Gravenhage. De raad heeft op 23 januari 2009 een verweerschrift ingediend. Jeugdzorg heeft op 26 januari 2009 een verweerschrift ingediend. Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op respectievelijk 28 november 2008 en op 22 december 2008 aanvullende stukken ingekomen. Op 24 juni 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, mr. S. Süzen, en namens de raad de heer [X]. Namens Jeugdzorg is mevrouw [X] verschenen. De pleegouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de moeder onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities. [de minderjarige] is in raadkamer gehoord. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is – uitvoerbaar bij voorraad – de moeder ontheven van het ouderlijk gezag over de na te noemen minderjarige en is Jeugdzorg benoemd tot voogdes over de minderjarige. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil is de ontheffing van het ouderlijk gezag ten aanzien van [de minderjarige] geboren [in] 1996 te [woonplaats], hierna: de minderjarige. De minderjarige verblijft thans in het pleeggezin van de familie [pleegouders]. 2. De moeder verzoekt het hoger beroep gegrond te verklaren en de bestreden beschikking te vernietigen. 3. De raad bestrijdt haar beroep en verzoekt het ingestelde appel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. 4. Jeugdzorg bestrijdt het beroep van de moeder en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek in hoger beroep af te wijzen. 5. Ter onderbouwing van het hoger beroepschrift heeft de moeder – kort samengevat – het volgende aangevoerd. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat er sprake is van een uitzonderingssituatie in de zin van artikel 1:268 lid 2 sub a Burgerlijk Wetboek (hierna BW). Het is onjuist om de ambivalente houding van de moeder te hanteren als een grond voor de ontheffing uit het ouderlijk gezag. De houding van de moeder geeft juist blijk van verantwoordelijkheidsgevoel, nu zij inziet dat de uithuisplaatsing in het belang is van de minderjarige. De moeder stelt daarnaast dat de rechtbank ten onrechte artikel 1:268 sub a BW heeft toegepast, aangezien zij duurzaam berust in de uithuisplaatsing van de minderjarige. Voorst stelt de moeder dat het onmogelijk is voor de rechtbank en de raad om vooraf vast te stellen wat in het belang van het kind is. Ten slotte stelt de moeder dat de motivering van de rechtbank omtrent het loyaliteitsconflict niet in stand kan blijven, aangezien het niet goed voorspelbaar is of er een loyaliteitsconflict kan gaan ontstaan tussen de moeder en de pleegouders. 6. De raad stelt dat tijdens de ondertoezichtstelling is gebleken dat de moeder blijvend ongeschikt en onmachtig is om de verzorging en opvoeding van de minderjarige op zich te nemen en dat thuisplaatsing niet meer in het belang van de minderjarige is. De jaarlijkse verlenging van de uithuisplaatsing is niet in het belang van de minderjarige, aangezien de onzekerheid omtrent de verlenging onrust met zich brengt en het hechtingsproces in het pleeggezin verstoort. De minderjarige heeft belang bij duidelijkheid omtrent zijn opvoedings- en ontwikkelingsperspectief. Ten onrechte stelt de moeder dat niet voldaan is aan de voorwaarden van artikel 1:268 lid 2 BW wanneer de ouder zich ondubbelzinnig en uitdrukkelijk bereid verklaart de minderjarige in een ander gezin te laten opgroeien. 7. Jeugdzorg stelt dat de moeder ongeschikt en onmachtig is om haar plicht tot verzorging en opvoeding van de minderjarige te vervullen. Jeugdzorg twijfelt aan de duurzaamheid van de berusting van de moeder, aangezien zij de minderjarige meermalen buiten de bezoekregeling heeft opgezocht. De minderjarige reageert hier onrustig op en raakt in verwarring. De jaarlijkse verlenging van de uithuisplaatsing zorgen voor onzekerheid over de toekomst van de minderjarige. Jeugdzorg acht het in het belang van de minderjarige dat hij duidelijkheid krijgt over zijn toekomst. Jeugdzorg stelt daarnaast dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat er een risico bestaat dat de minderjarige bij aanhoudende onduidelijkheid in een loyaliteitsconflict tussen zijn moeder en pleegouders kan geraken. 8. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:268 BW kan een ontheffing van het gezag niet worden uitgesproken indien de ouder zich daartegen verzet. Deze regel lijdt uitzondering indien na de uithuisplaatsing meer dan één jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat dat deze maatregel onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden. 9. Het hof is van oordeel dat uit hetgeen de raad en jeugdzorg naar voren hebben gebracht blijkt dat de moeder ongeschikt en onmachtig is om de verzorging en opvoeding van de minderjarige op zich te nemen. Deze ongeschiktheid en onmachtigheid zijn niet van tijdelijke aard. Het is voor de minderjarige van belang dat hij duidelijkheid krijgt omtrent zijn opvoedingsperspectief. Zijn verblijf in het pleeggezin, waar de minderjarige zich goed ontwikkelt, dient te worden bestendigd. Aan de onzekerheid over zijn toekomst dient een einde te worden gemaakt. In dat opzicht is de ontheffing van het ouderlijk gezag noodzakelijk. De maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing acht het hof onvoldoende om de dreiging als bedoeld in artikel 1: 254 BW af te wenden. De jaarlijkse verlenging van de maatregel brengt onzekerheid en spanningen voor de minderjarige, die er niet langer behoren te zijn. De moeder heeft ter zitting verklaard dat zij berust in de uithuisplaatsing. Het hof acht deze berusting niet voldoende om de genoemde dreiging af te wenden. Er is geen sprake van een probleemloze verhouding tussen de moeder en de hulpverlenende instanties. De moeder heeft inmiddels al geruime tijd geen contact meer met de minderjarige. Verbetering van die situatie kan een in het belang van de minderjarige na te streven doel zijn. Na de ontheffing van het gezag zal werken aan verbetering van de verhoudingen met de moeder minder risico voor de minderjarige opleveren. Zijn opvoedingsperspectief is dan immers niet langer aan twijfel onderhevig. 10. Mitsdien dient als volgt te worden beslist. BESLISSING OP HET HOGER BEROEP Het hof: bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen; wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mrs. Mink, van Nievelt en van Leuven bijgestaan door mr. Pol als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 juli 2009.