Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5433

Datum uitspraak1999-09-09
Datum gepubliceerd2009-08-18
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/6571 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Disciplinaire straf van schorsing voor de duur van één maand. Plichtsverzuim is gelegen in de onbetamelijke wijze waarop hij zich in geschrifte heeft uitgelaten over het door de rector van de scholengemeenschap t.o.v. een van appellants vroegere collega's gevoerde beleid.


Uitspraak

97/6571 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [Appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van Bestuur van de Stichting voor Interconfessioneel Beroeps- en Algemeen Vormend Onderwijs en Volwasseneneducatie voor Rotterdam en omstreken, als rechtsopvolger van het Curatorium van de Gemeentelijke Stichting Avondlyceum te Rotterdam, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam op 14 juli 1997 onder nr. AW 95/1878-F1 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 5 augustus 1999, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr J.B.M. Veenhuys, werkzaam bij Adviesbureau Mr J.B.M. Veenhuys b.v. te Amsterdam. II. MOTIVERING De Raad verwijst naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van in dit geding relevante feiten en omstandigheden onder de aantekening dat de kanttekeningen die appellant heeft geplaatst bij de bewoordingen die de rechtbank heeft gehanteerd om de voorgeschiedenis van het voorliggende geding te schetsen geen afbreuk doen aan de juistheid van die weergave. De Raad volstaat ermee vast te stellen dat aan appellant tweemaal eerder een disciplinaire straf is opgelegd, te weten in 1992 de straf van schriftelijke berisping en in 1993 de straf van inhouding van zijn bezoldiging voor een periode van drie dagen, in beide gevallen ter zake van plichtsverzuim gelegen in de onbetamelijke wijze waarop appellant zich in op ruime schaal verspreide geschriften omtrent anderen, in het bijzonder omtrent de rector van de toenmalige [naam scholengemeenschap], heeft geuit. Bij het thans in geding zijnde besluit is door de rechtsvoorganger van gedaagde gehandhaafd een besluit van 28 november 1994, waarin aan appellant wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van schorsing voor de duur van één maand is opgelegd. De rechtsvoorganger van gedaagde is daartoe overgegaan op grond van de inhoud van een door appellant op 15 juli 1994 aan docenten van de [naam scholengemeenschap] verzonden brief. In die brief, waarin uitdrukkelijk is vooropgesteld dat appellant die op persoonlijke titel en niet namens de medezeggenschapsraad schreef, heeft appellant (opnieuw) aandacht besteed aan het door de genoemde rector in het verleden ten opzichte van een van appellants vroegere collega's gevoerde beleid. Zowel in die brief als in de op de achterzijde daarvan afgedrukte pleitnota (welke door appellant in een eerdere procedure voor de Raad was gebezigd) heeft appellant zich bediend van bewoordingen welke naar het oordeel van gedaagdes rechtsvoorganger de grenzen van het betamelijke overschreden. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, dat appellant zich (opnieuw) aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Naar aanleiding van hetgeen appellant in het hoger beroepschrift en ter zitting van de Raad naar voren heeft gebracht merkt de Raad in dit verband nog op dat de omstandigheid dat appellant voor zijn visie op het door de rector gevoerde beleid in eerder stadium geen gehoor vond, geen rechtvaardiging kan vormen voor de keuze van de middelen welke appellant heeft gebezigd om te trachten die visie alsnog ingang te doen vinden. Appellant heeft zich, naar ter zitting gebleken is, welbewust van de door hem gebezigde bewoordingen bediend. Indien al moet worden aangenomen dat appellant geen andere weg heeft gezien om zijn misnoegen omtrent het beleid van de rector te uiten moet worden vastgesteld dat appellant zich er ook van bewust moet zijn geweest dat de gevolgen daarvan voor zijn rekening zouden komen. De omstandigheid dat appellant ten tijde van het schrijven en verspreiden van zijn brief van 15 juli 1994 nog niet bekend was met het oordeel van de Raad omtrent het plichtsverzuim met betrekking waartoe hem in 1992 de straf van schriftelijke berisping werd opgelegd kan voorts niet leiden tot het oordeel dat van plichtsverzuim geen sprake zou zijn. Het lijdt, met name ook gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad, geen twijfel dat appellant zich van het grievende karakter van het door hem geschrevene bewust is geweest. Hetgeen appellant heeft opgemerkt omtrent zijn lidmaatschap van de medezeggenschapsraad ontneemt dat grievende karakter aan het door hem op persoonlijke titel geschrevene niet. Met betrekking tot de aan appellant opgelegde disciplinaire maatregel van schorsing voor de duur van één maand (naar ter zitting is komen vast te staan met behoud van bezoldiging) vermag de Raad niet in te zien dat die straf onevenredig zou zijn aan het gepleegde plichtsverzuim. De omstandigheid dat ten tijde in dit geding van belang nog niet onherroepelijk was beslist omtrent beroepen van appellant tegen de hem wegens eerdere vergelijkbare vergrijpen opgelegde disciplinaire straffen leidt niet tot een ander oordeel. Integendeel had juist het ontbreken van enig aanknopingspunt dat zijn eerdere gedragingen ten onrechte tot disciplinaire bejegening hadden geleid, appellant van herhaling van zulke gedragingen behoren te weerhouden. Gezien het hiervoor overwogene is de Raad, die de weerlegging in de aangevallen uitspraak van de door appellant opgeworpen formele bedenkingen onderschrijft, van oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet hij geen grond. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr A. Beuker-Tilstra als leden in tegenwoordigheid van mr M.M. van Maurik als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 september 1999. (get.) W. van den Brink. (get.) M.M. van Maurik. HD