Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5429

Datum uitspraak2009-08-14
Datum gepubliceerd2009-08-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/10 WAO + 08/11 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering. De beperkingen van appellante zijn door een zorgvuldig medisch onderzoek niet onjuist vastgesteld. Uit alle medische informatie zijn geen gegevens naar voren gekomen die aanleiding geven tot de conclusie dat appellante op de datum in geding meer beperkt was dan het Uwv heeft aangenomen. De functie suppoost is ten onrechte aan de schatting ten grondslag gelegd. Met reserve functie resteren voldoende functies. Diploma-eis. De functie van schadecorrespondent moet ook geschikt worden geacht is omdat appellante in staat is tot het behalen van het VARIA-branchediploma. De gestelde ernstige concentratieproblemen, door het verdelen van de aandacht en het handelingstempo zijn niet als beperkingen in de FML opgenomen.


Uitspraak

08/10 WAO en 08/11 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 november 2007, 06/9113 en 06/9114 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 14 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. E.A. Breetveld, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapportage van 3 april 2008 van bezwaarverzekeringsarts A. Mirza ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Breetveld, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan. II. OVERWEGINGEN 1. Appellante was werkzaam als maatschappelijk werkster toen zij zich op 7 maart 2002 arbeidsongeschikt meldde als gevolg van locomotore en psychische klachten. Aan appellante is, in aansluiting op het volmaken van de wettelijke wachttijd, met ingang van 6 maart 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. 2. In het kader van een herbeoordeling is appellante op 2 december 2005 onderzocht door verzekeringsarts A.L. Mathoera. In een rapport van dezelfde datum heeft Mathoera geconstateerd dat er psychische beperkingen voor arbeid van toepassing zijn. Bij lichamelijk onderzoek van de rug blijkt de problematiek van de rug van beperkte omvang. Mathoera heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 14 december 2005. Vervolgens heeft arbeidsdeskundige C.L.M. Vervoorn blijkens een rapport van 30 januari 2006 na functieduiding het verlies aan verdienvermogen berekend op 26,48%. Bij besluit van 6 februari 2006 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 31 maart 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluit van eveneens 6 februari 2006 (hierna: besluit 2) heeft het Uwv een besluit genomen met betrekking tot de mogelijkheden van appellante tot re-integratie. 3. In de bezwaarprocedure heeft bezwaarverzekeringsarts A. Mirza dossierstudie verricht, appellante lichamelijk en psychisch onderzocht en de door appellante overgelegde informatie van 18 mei 2006 van therapeutisch maatschappelijk werkende D.C. Kerkhoven van Parnassia in de beoordeling betrokken. In haar rapport van 3 oktober 2006 heeft zij geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellante, zoals weergegeven in de FML, niet is overschat. Bij besluit van 6 oktober 2006 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 6 oktober 2006 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gericht tegen besluit 2 ongegrond verklaard. 4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep voor zover het is gericht tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Voorts heeft de rechtbank het beroep voor zover het is gericht tegen bestreden besluit 2, ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank de medische grondslag van bestreden besluit 1 onderschreven. Wat betreft de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank overwogen dat eerst in beroep en wel in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 30 juli 2007 de zogenoemde signaleringen wel voldoende zijn toegelicht. Daarnaast heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante alsmede een bepaling gegeven over de vergoeding van het griffierecht. 5.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de (bezwaar)verzekeringsartsen niet hadden mogen volstaan met dossieronderzoek. De rechtbank had volgens appellante een onafhankelijke deskundige dienen te benoemen. Tevens heeft appellante gemotiveerd aangegeven waarom de geduide functies niet geschikt voor haar zijn. Ter zitting heeft appellante een aanzegbrief van 27 april 2009 van de arbeidsdeskundige overgelegd waarin is aangegeven dat de uitkering van appellante met ingang van 1 maart 2009 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op basis hiervan heeft appellante aangevoerd dat die verzekeringsarts andere beperkingen heeft aangenomen dan in deze zaak. Dit bevestigt volgens appellante dat de beperkingen zijn onderschat. 5.2. Ter zitting is desgevraagd namens appellante verklaard dat het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover deze bestreden besluit 1 betreft. 6.1. De Raad heeft geen aanleiding gezien over de medische grondslag van bestreden besluit 1 een ander oordeel te geven dan de rechtbank. De Raad is, net als de rechtbank, van oordeel dat de beperkingen van appellante door een zorgvuldig medisch onderzoek niet onjuist zijn vastgesteld. De verzekeringsarts die op 2 december 2005 het primaire medische onderzoek heeft verricht, heeft appellante beperkt geacht in verband met haar rug- en psychische klachten, maar in verband met het dagverhaal een urenbeperking niet meer nodig geacht. De FML bevat beperkingen in alle zes de rubrieken. Bezwaarverzekeringsarts Mirza heeft appellante eveneens onderzocht en heeft, rekening houdende met het bezwaarschrift en de brief van 18 mei 2006 van therapeutisch maatschappelijk werkende D.C. Kerkhoven van Parnassia, de conclusie van Mathoera onderschreven. In dit licht acht de Raad met name van belang dat, zoals ook door Mirza is opgemerkt, in de FML beperkingen zijn opgenomen voor conflicthantering en hoge werkdruk, welke onderdelen Kerkhoven in het bijzonder heeft genoemd als voor appellante zeer belastend. Uit alle medische informatie zijn, naar het oordeel van de Raad, verder geen gegevens naar voren gekomen die aanleiding geven tot de conclusie dat appellante op de datum in geding meer beperkt was dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. 6.2. Appellante is van mening dat zij met de in 5.1 vermelde en ter zitting overgelegde aanzegbrief bevestigd wordt in haar stelling dat haar beperkingen zijn onderschat. De desbetreffende verzekeringsarts heeft hele andere beperkingen aangenomen dan bij het bestreden besluit 1 en hij heeft appellante meer beperkt geacht met betrekking tot haar psychische klachten. De Raad merkt op dat alleen de aanzegbrief van 27 april 2009 van de arbeidsdeskundige is overgelegd zonder de daarop betrekking hebbende stukken en dan in het bijzonder de rapportage van de verzekeringsarts waaruit moet blijken dat in die FML meer beperkingen zijn aangenomen. De Raad voegt hieraan toe dat de aanzegbrief bovendien betrekking heeft op 1 maart 2009 welke datum bijna drie jaar is gelegen na de datum bij bestreden besluit 1 in geding. 6.3.1. De Raad stelt vast dat de schatting berust op de functies schadecorrespondent (sbc-code 516080), administratief medewerker (sbc-code 315090) en portier, toezichthouder (sbc-code 342021). 6.3.2. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1, is de Raad van oordeel dat de tot sbc-code 342021 behorende functie suppoost ten onrechte aan de schatting ten grondslag is gelegd. De Raad is niet voldoende overtuigd van de toelichtingen van de arbeidsdeskundige en de bezwaararbeidsdeskundige op de functie suppoost nu in de FML op het item omgaan met conflicten is aangegeven dat appellante een conflict met agressieve of onredelijke mensen uitsluitend in telefonisch of schriftelijk contact kan hanteren. In plaats van deze functie kan dan echter de als reservefunctie geduide sbc-code 315120 (telefonist, receptionist) worden gesteld, hetgeen echter niet leidt tot een indeling van appellante in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse. 6.3.3. Met betrekking tot de grond van appellante dat de functie van schadecorrespondent ongeschikt is omdat zij niet in staat is tot het behalen van het VARIA-branchediploma en het diploma M en S overweegt de Raad als volgt. Namens appellante is aangevoerd dat zij het diploma intellectueel wel kan behalen maar dat zij beperkt wordt door haar ernstige concentratieproblemen, door het verdelen van de aandacht en het handelingstempo. De Raad merkt hierover op dat appellante in de FML met betrekking tot deze aspecten niet beperkt is geacht zodat, gelet ook op het in 6.1 en 6.2 gegeven oordeel over de medische grondslag van bestreden besluit 1, appellante in staat geacht moet worden tot het behalen van het vereiste diploma. 6.3.4. De Raad stelt voorts vast dat in beroep door bezwaararbeidsdeskundige R.J.C. Hogeveen voldoende inzicht is verschaft in de signaleringen bij de functiebelastingen van de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies en alle signaleringen zijn voorzien van een afdoende toelichting. 6.4. De Raad concludeert dat het Uwv terecht bij bestreden besluit 1 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 31 maart 2006 heeft vastgesteld op 25 tot 35%. 6.5. Uit hetgeen onder 6.1 tot en met 6.4 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd. 7. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2009. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) A.E. van Rooij. EV