
Jurisprudentie
BJ5418
Datum uitspraak2009-08-14
Datum gepubliceerd2009-08-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6738 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6738 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WAO-uitkering. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag. Van de zijde van appellante zijn in hoger beroep ook geen medische gegevens ingebracht die een ander licht werpen op de door het Uwv vastgestelde beperkingen van appellante op de datum in geding. Afdoende gemotiveerd dat de geduide functies voldoen aan de voor appellant vastgestelde beperkingen.
Uitspraak
07/6738 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 2 november 2007, 07/495 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.A.M. te Braake, advocaat te Goes, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en in aanvulling hierop het rapport van de bezwaarverzekeringsarts J.T.J.A. Klijn overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2009.
Appellante is – met kennisgeving – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.P.F. Oosterbos.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante was werkzaam als directiesecretaresse toen zij op 25 maart 1999 uitviel met psychische klachten. Aan appellante is met ingang van 23 maart 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2. Appellante is voor een herbeoordeling op 27 september 2006 onderzocht door de verzekeringsarts R.P.C. Melker. In een rapport van dezelfde datum vermeldde Melker dat appellante sinds 1995 in behandeling is geweest voor een depressieve en een obsessief compulsieve stoornis, maar dat de behandeling inmiddels is gestopt. Op basis van het eigen psychisch onderzoek nam Melker deze diagnose over met de aantekening dat de depressieve stoornis in remissie was. Melker formuleerde enige beperkingen, welke hij vastlegde in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Bij het arbeidskundig onderzoek werd na functieduiding vastgesteld dat het verlies aan verdienvermogen 10,98% bedroeg. Hierna trok het Uwv bij besluit van 26 oktober 2006 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 26 december 2006 in. Voorts stelde het Uwv op 27 oktober 2006 een reïntegratievisie vast.
3.1 In de bezwaarprocedure, waarin appellante haar bezwaar van uitvoerige documentatie voorzag welke vooral betrekking had op de gezinssituatie met haar vroegere partner, bracht de psychiater F.W. van der Poel op 26 februari 2007 aan de in rubriek I van deze uitspraak vermelde bezwaarverzekeringsarts Klijn een expertise uit. Van der Poel beschreef de klachten van appellante, vermeldde onder andere dat appellante goed sliep, een goede eetlust had en dat er geen dagschommelingen, zoals voorkomend bij een depressie in engere zin, waren. Van der Poel stelde vast dat er nog enige angstklachten – appellante durfde bijvoorbeeld geen auto te rijden – waren, dat sprake was van obsessief compulsieve zaken als dwangmatig controleren en dat geen sprake was van depressieve klachten. Als diagnose stelde Van der Poel dysthymie en trekken van een obsessief compulsieve persoonlijkheidsstoornis. Ter verbetering kon volgens Van der Poel worden gedacht aan cognitieve gedragstherapie.
3.2. Klijn leidde in een rapport van 2 maart 2007 uit de in 3.1 vermelde expertise af dat het klachtenbeeld niet zodanig invaliderend was dat appellante in het geheel geen werkzaamheden zou kunnen verrichten en hij zag dan ook geen aanleiding de FML te herzien. Vervolgens gaf de bezwaararbeidsdeskundige J. Kalthof op 30 maart 2007 een nadere toelichting op de geduide functies ten aanzien van onder andere de aspecten aandachtverdeling en samenwerken en concludeerde tot handhaving van de geduide functies. Hierna verklaarde het Uwv bij besluit van 18 april 2007 de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 26 en 27 oktober 2006 ongegrond.
4. De rechtbank stelde in de aangevallen uitspraak voorop dat de gronden van appellante slechts zien op de intrekking van haar WAO-uitkering en dat zij haar oordeel dan ook beperkte tot dat deel van het besluit van 18 april 2007 (hierna: het bestreden besluit). Voorts verklaarde zij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. Daarbij onderschreef zij de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
5.1. In hoger beroep voerde appellante aan dat de in 3.2 weergegeven conclusie van Klijn uit het rapport van Van der Poel onvoldoende is gemotiveerd en dat zij de vijf aan haar voorgehouden functies vanwege de daarin voorkomende intensieve samenwerking niet kon vervullen. Voorts heeft appellante gewezen op haar beperkingen ten aanzien van herinneren en op haar angsten
5.2. In het in rubriek I van deze uitspraak vermelde rapport heeft Klijn erop gewezen dat de door Van der Poel gestelde diagnose niet valt onder zware psychiatrie, dat er een beperking is aangenomen ten aanzien van samenwerken, welke door Kalthof op 30 maart 2007 is beoordeeld, dat de angstklachten voldoende zijn ondervangen in de FML door het stellen van beperkingen die druk wegnemen en dat bij de expertise niet is gebleken van problemen met herinneren.
6.1. De Raad heeft geen aanleiding gezien wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit een ander oordeel te geven dan de rechtbank. Naar zijn oordeel heeft Klijn in hoger beroep afdoende aangegeven waarom de medische gronden van het hoger beroep hem geen aanleiding gaven tot een ander medisch standpunt. Van de zijde van appellante zijn in hoger beroep ook geen medische gegevens ingebracht die een ander licht werpen op de door het Uwv vastgestelde beperkingen van appellante op de datum in geding.
6.2. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit stelt de Raad met Klijn vast dat Kalthof in zijn in 5.2 vermelde rapport is ingegaan op het aspect samenwerken. Naar het oordeel van de Raad heeft Kalthof afdoende gemotiveerd dat de geduide functies op dit aspect voldoen aan de voor appellant vastgestelde beperkingen en stelt hij in lijn van dit rapport vast dat, anders dan de gemachtigde van appellante heeft gesteld, van intensieve samenwerking in deze functies geen sprake is, eerder van een overwegend zelfstandige functievervulling.
6.3. Ter zitting is nog ter sprake gekomen de tilbelasting in de functie archiefmedewerker (SBC-code 315130). Appellante is weliswaar in de FML niet beperkt ten aanzien van tillen, maar het is de Raad opgevallen dat in deze functie behalve tijdens 8 werkuren 15 maal ongeveer 5 kilo ook tijdens 8 werkuren 5 maal ongeveer 25 kilo achtereen moet worden getild. De Raad stelt vast dat, ook indien, gelet op het verhandelde ter zitting zou moeten worden geoordeeld dat deze functie, in aanmerking genomen een voor het tillen te hanteren aanvaardbare bovengrens, niet zou kunnen worden gehandhaafd, de schatting kan worden gebaseerd op de functies schadecorrespondent (SBC-code 516080), wikkelaar (SBC-code 267050) en administratief medewerker (SBC-code 315090). Ook alsdan is er, ondanks de – in lijn met de uitspraak van de Raad van 3 februari 2004 (LJN AO5192) – te hanteren reductiefactor van in dit geval 0,95, niettemin geen sprake van een voor de toepassing van de WAO relevante wijziging in het verlies aan verdienvermogen van appellante. Dit verlies komt alsdan immers uit op 13,88%.
6.4. De overwegingen 6.1 tot en met 6.3 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2009.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) A.E. van Rooij.
EV