Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5404

Datum uitspraak2009-08-14
Datum gepubliceerd2009-08-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/6671 WSF
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vaststelling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage. Omdat de veronderstelde ouderlijke bijdrage niet op basis van het besteedbaar inkomen van de ouders wordt berekend kunnen de hoogte van appellants vaste lasten of zijn schuldenlast geen rol spelen bij de vaststelling van de ouderlijke bijdrage. De veronderstelde ouderlijke bijdrage is in wezen niets anders dan een rekeneenheid die nodig is om te bepalen of, en zo ja tot welk bedrag, een studerende aanspraak heeft op een aanvullende beurs. Het besluit inzake de vaststelling van de ouderlijke bijdrage houdt geen in rechte afdwingbare vordering van de IB-Groep dan wel van dochter op appellant in.


Uitspraak

08/6671 WSF Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2008, 08/375 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep). Datum uitspraak: 14 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2009. Appellant is in persoon verschenen. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee. II. OVERWEGINGEN 1.1. Bij besluit van 23 november 2007 heeft de IB-Groep de veronderstelde ouderlijke bijdrage van appellant ten behoeve van zijn dochter [naam dochter] over 2008 vastgesteld. 1.2. In bezwaar tegen het besluit van 23 november 2007 heeft appellant aangevoerd dat hij de ouderbijdrage gelet op zijn schulden en vaste lasten niet kan betalen. Daarnaast heeft hij gesteld dat hij de ouderbijdrage niet wil betalen omdat hij geen contact met zijn dochter heeft en zijn dochter hem geen goedkeuring heeft gevraagd voor het volgen van een studie. 1.3. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 november 2007 is bij besluit van 21 januari 2008 ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 21 januari 2008 – waarbij appellant heeft verwezen naar de in bezwaar aangevoerde gronden – ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen dat ingevolge artikel 3.9, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) voor de vaststelling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage het toetsingsinkomen van de ouders maatgevend is. Omdat de veronderstelde ouderlijke bijdrage niet op basis van het besteedbaar inkomen van de ouders wordt berekend kunnen de hoogte van appellants vaste lasten of zijn schuldenlast geen rol spelen bij de vaststelling van de ouderlijke bijdrage. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de ouderlijke bijdrage geen rechtens afdwingbare verplichting is, maar slechts dient ter vaststelling van de hoogte van de aanvullende beurs, zoals die door appellants dochter bij de IB-Groep is aangevraagd. 3. In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft appellant verwezen naar de eerder in de procedure aangevoerde gronden. Ter zitting heeft appellant nader uiteengezet waarom hij de ouderlijke bijdrage niet wil betalen. 4.1. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank de grieven van appellant afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd dat daarin geen grond is gelegen om het besluit van 21 januari 2008 rechtens onjuist te achten. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig. 4.2. Ter voorlichting van appellant merkt de Raad volledigheidshalve op dat de veronderstelde ouderlijke bijdrage in wezen niets anders is dan een rekeneenheid die nodig is om te bepalen of, en zo ja tot welk bedrag, een studerende aanspraak heeft op een aanvullende beurs. Het besluit inzake de vaststelling van de ouderlijke bijdrage houdt geen in rechte afdwingbare vordering van de IB-Groep dan wel van dochter [naam dochter] op appellant in. Kortom, appellant is op grond van het besluit van 21 januari 2008 niet verplicht om bij te dragen in de kosten van de studie van zijn dochter. 4.3. Het hoger beroep slaagt derhalve niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 4.4. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2009. (get.) J. Brand. (get.) M.A. van Amerongen. EV