Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5343

Datum uitspraak2009-08-06
Datum gepubliceerd2009-08-14
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHV 200.019.414
Statusgepubliceerd


Indicatie

Levensonderhoud vrouw. Door man in Stamrecht B.V. gestorte ontbindingsvergoeding, bedoeld als reservering voor ww-loze periode man tot zijn 65ste – toch bij inkomen geteld t.b.v. draagkracht nu man telkens maandelijkse bedragen uit de B.V. heeft opgenomen.


Uitspraak

JM 6 augustus 2009 Sector civiel recht Zaaknummer HV 200.019.414/01 Zaaknummer eerste aanleg 172070/FA RK 08-1153 GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Beschikking in de zaak in hoger beroep van: [X.], wonende te [woonplaats], appellant, hierna te noemen: de man, advocaat: mr. P.P.J. de Bruijn, t e g e n [Y.], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, hierna te noemen: de vrouw, advocaat: mr. A.M.J. van Uitert. 1. Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 augustus 2008. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 november 2008, heeft de man het hof verzocht om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vast te stellen op nihil, althans voor de periode van 1 januari 2008 tot 1 maart 2008 op € 193,- bruto per maand en met ingang van 1 maart 2008 op € 110,- bruto per maand, althans met ingang van een zodanige datum en op een zodanig bedrag als het hof juist acht, en voorts te bepalen dat de vrouw de door de man sedert 1 januari 2008 teveel betaalde partneralimentatie, vermeerderd met de door de man gederfde (wettelijke) rente over dit bedrag, binnen twee weken na de betekening van de door het hof af te geven beschikking aan de man zal voldoen. 2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 januari 2009, heeft de vrouw het hof verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn verzoek af te wijzen en voormelde beschikking te bekrachtigen. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 mei 2009. Bij die gelegenheid zijn gehoord: - de man, bijgestaan door mr. P.P.J. de Bruijn; - de vrouw, bijgestaan door mr. A.M.J. van Uitert. 2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: - een niet ondertekend proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg op 8 augustus 2008; - de brief met bijlagen van de advocaat van de man van 24 april 2009. 3. De beoordeling 3.1. Partijen zijn op 21 januari 1977 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank Breda van 20 juli 2005 is de echtscheiding tussen hen uitgesproken. Deze beschikking is op 19 augustus 2005 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. 3.2. In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de man € 1.610,- per maand aan de vrouw zal voldoen als bijdrage in haar levensonderhoud vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw bedroeg ingevolge de wettelijke indexering in 2008 € 1.690,11 en bedraagt in 2009 € 1.756,03 per maand. 3.3. De man heeft wijziging gevraagd van deze bijdrage met ingang van 1 januari 2008. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. Ingangsdatum wijziging 3.5. Een eventuele wijziging kan op zijn vroegst ingaan op 1 januari 2008, nu dit door de man is verzocht en door de vrouw niet is betwist. Uit het volgende zal blijken dat er naar het oordeel van het hof eerst met ingang van 1 januari 2009 sprake is van een wijziging. Behoefte vrouw 3.6. De man betwist de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in haar levensonderhoud. De rechtbank heeft volgens de man ten onrechte niet de inkomens- en vermogenspositie van de vrouw in haar overwegingen betrokken. Bij gebrek aan bewijs betwist de man dat de vrouw haar arbeidsuren niet kan uitbreiden. Voorts moet rekening worden gehouden met het rendement over het vermogen dat de vrouw aan de echtscheiding heeft overgehouden. De vrouw stelt dat haar behoefte aan partneralimentatie nog steeds onverkort aanwezig is. Tot 1 januari 2009 was haar inkomen zoals in de bestreden beschikking vermeld staat. Vanaf 1 januari 2009 werkt de vrouw 29,75 uur per week. De vrouw heeft van haar aandeel in de overwaarde van de voormalige echtelijke woning van € 105.000,- een bedrag van € 68.000,- over. Het rendement over het vermogen van de vrouw was in 2008 ca. € 2.300,-. Met dit rendement dient geen rekening te worden gehouden. De man heeft zijn aandeel in de overwaarde van de voormalige echtelijke woning in een nieuwe woning geïnvesteerd. Deze woning heeft nu een flinke overwaarde. De vrouw heeft niet de mogelijkheid gehad een nieuwe woning te kopen en heeft moeten interen op haar vermogen. Als toch rekening wordt gehouden met het rendement, moet ook rekening worden gehouden met de vermogensrendementsheffing, aldus de vrouw. 3.7. Het hof overweegt als volgt. Uit de echtscheidingsbeschikking volgt dat in 2005 de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 2.359,- netto bedroeg. De vrouw was destijds voor 22 uur per week werkzaam bij CZ en had een eigen netto inkomen ter hoogte van € 1.176,-. Haar aanvullende behoefte bedroeg € 1.183,- netto per maand en ca. € 1.650,- bruto per maand, aldus de echtscheidingsbeschikking. Ook het hof gaat daarvan uit. Evenals de rechtbank destijds houdt het hof - anders dan de vrouw – vanwege de bijdrage van de oudste dochter bij de berekening geen rekening met een opslag. De vrouw heeft niet onderbouwd om welke reden thans wel met een opslag rekening gehouden zou moeten worden. In hoger beroep is gebleken dat het de vrouw gelukt is haar uren uit te breiden naar 29,75 uur per week met ingang van 1 januari 2009. Het hof is van oordeel dat de vrouw zich daarmee voldoende heeft ingespannen. Het is niet aannemelijk dat zij al eerder haar uren had kunnen uitbreiden. Het hof zal vanwege deze wijziging van omstandigheden berekenen wat de aanvullende behoefte van de vrouw is met ingang van 1 januari 2009. Voor 2008 is het aannemelijk dat de vrouw dezelfde aanvullende behoefte had als in 2005, omdat er niets in haar arbeidsverhouding is veranderd. Wel dient dit bedrag geïndexeerd te worden. Het hof stelt de aanvullende behoefte van de vrouw in 2008 vast op € 1.241,87 netto per maand en op ca. € 1.732,- bruto per maand. Blijkens de door de vrouw bij haar verweerschrift overgelegde brief van haar werkgever van 3 december 2008 ontvangt de vrouw met ingang van 1 januari 2009 een salaris van € 1.739,50 bruto per maand en een CAO-toeslag van € 40,46 bruto per maand. Het hof gaat ervan uit dat op de arbeidsverhouding van de vrouw - nog steeds - de CAO Zorgverzekeraars 2007-2009 van toepassing is. Op grond van deze CAO ontvangt de vrouw een vakantietoeslag van 8% en een eindejaarsuitkering van 8,33%. Daarnaast houdt het hof rekening met de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet van de werkgever. Uitgaande van voormeld bruto-inkomen becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op basis van alleen haar arbeidsinkomen op € 1.698,- per maand. De huwelijksgerelateerde behoefte bedraagt na indexering per 1 januari 2009 € 2.572,96 netto per maand. Dit betekent dat de aanvullende behoefte van de vrouw per 1 januari 2009 € 874,96 netto per maand bedraagt. Dit is bruto ca. € 1.500,- per maand. Het hof laat het vermogen dat beide partijen bij de echtscheiding toebedeeld hebben gekregen en het rendement daarover buiten beschouwing, zowel bij de bepaling van de behoefte van de vrouw als bij de berekening van de draagkracht van de man, nu beide partijen dit vermogen op basis van de verdeling van het huwelijksvermogen tot hun beschikking hebben gekregen. Daaraan kan niet afdoen dat het vermogen van de man niet liquide is, onder andere omdat hij dat heeft geïnvesteerd in een woning, en dat van de vrouw (thans nog € 68.000,- naar haar zeggen) wel. Draagkracht man Inkomsten 3.8. Blijkens de echtscheidingsbeschikking had de man in 2005 een bruto inkomen van € 4.472,- per maand, te vermeerderen met de vakantietoeslag, een bonus van € 5.860,- bruto per jaar en een eindejaarsuitkering van € 1.073,- bruto per jaar. Dit komt neer op een totaal bruto inkomen van € 64.890,- op jaarbasis, zijnde € 5.407,50 per maand. Met ingang van 1 januari 2008 is de arbeidsovereenkomst van de man ontbonden en ontvangt hij een WW-uitkering. De eerste twee maanden bedroeg deze uitkering 75% van het maximum dagloon, te weten € 2.458,80 bruto per vier weken exclusief vakantietoeslag. Dit komt neer op een bruto inkomen inclusief vakantietoeslag van € 34.521,- op jaarbasis. Vanaf 1 maart 2008 bedraagt de uitkering 70% van het maximum dagloon, te weten € 2.294,80 bruto per vier weken exclusief vakantietoeslag. Dit komt neer op een bruto inkomen inclusief vakantietoeslag van € 32.219,- op jaarbasis. Bij de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst is de man een ontbindings-vergoeding toegekend van € 76.800,- bruto. De man heeft deze vergoeding ondergebracht in een stamrecht B.V. Partijen twisten over de vraag of bij de berekening van de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met deze vergoeding als aanvulling op de WW-uitkering van de man. 3.9. De man is van mening dat geen rekening dient te worden gehouden met de ontbindingsvergoeding. De man doet een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 24 november 1995 (NJ 1996, 261). De man stelt dat de Hoge Raad in dit arrest heeft bepaald dat de enkele omstandigheid dat de door de man ter zake van zijn ontslag van zijn voormalige werkgever ontvangen schadeloosstelling de strekking had inkomensachteruitgang in de toekomst op te vangen, er niet toe noopte aan te nemen dat van de man kon worden gevergd dat hij op wat hij krachtens deze uitkering heeft ontvangen, zou interen. Het bestaan van een algemene regel die inhoudt dat er ingeteerd moet worden op vermogen werd dus door de Hoge Raad ontkend. De man stelt voorts dat het noodzakelijk was om zijn ontbindingsvergoeding in een stamrecht B.V. onder te brengen om daarmee zijn pensioen aan te vullen. De man heeft een pensioentekort dat niet wordt geheeld door de lijfrentepolissen die bij de echtscheiding aan hem zijn toebedeeld. Bovendien stopt de WW-uitkering van de man op 28 februari 2011. Als de man niet meer aan een baan komt, zal hij de periode tot aan zijn 65e verjaardag op 19 februari 2014, een periode van nog drie jaar, moeten overbruggen. De man doet een beroep op een beschikking van dit hof van 20 december 2006 (LJN AZ6967). In deze zaak waren de feiten en omstandigheden volgens de man nagenoeg gelijk aan de onderhavige casus en oordeelde dit hof dat, in het geval de feiten en omstandigheden dit billijken, de door de man gemaakte keuze om de aan hem toegekende beëindigingsvergoeding aan te wenden voor de aankoop van een stamrecht moet worden gezien als een redelijke keus. 3.10. De vrouw is van mening dat wel rekening dient te worden gehouden met de ontbindingsvergoeding. Zo’n vergoeding dient in zaken betreffende alimentatieverplichtingen in beginsel te dienen als suppletie op de WW-uitkering, zodat op die wijze de draagkracht van de onderhoudsplichtige tot het betalen van de geldende alimentatie kan worden gehandhaafd. Er kunnen omstandigheden zijn, waardoor de keuze van een alimentatieplichtige om de ontbindingsvergoeding te besteden aan de aankoop van bijvoorbeeld een stamrecht wordt gerechtvaardigd, doch daarvan is in casu absoluut geen sprake. De vrouw betwist dat de Hoge Raad het voormelde in het door de man aangehaalde arrest heeft ontkend. Uit de uitspraak blijkt dat het afhankelijk is van de omstandigheden of al dan niet dient te worden ingeteerd. De casus van de door de man overgelegde beschikking van dit hof van 20 december 2006 is niet hetzelfde als de onderhavige casus. De werknemer in voornoemde uitspraak had slechts specifieke kennis en ervaring en bovendien was die gedateerd en had hij heel lang bij dezelfde werkgever gewerkt. De man is veel meer allround en flexibel. Voorts zijn er ook uitspraken waarin de ontbindingsvergoeding wel volledig of voor het overgrote deel als suppletie diende te worden aangewend. De keuze van de man om de ontbindingsvergoeding van de man onder te brengen in een stamrecht B.V. is niet gerechtvaardigd. De man heeft bij al zijn werkgevers pensioen opgebouwd en kan de aan hem toebedeelde lijfrentepolissen aanwenden voor zijn pensioen. Daarnaast heeft de man samen met zijn partner een woning in eigendom met een aanzienlijke overwaarde, welke overwaarde ook voor de ‘oude dag’ kan worden aangewend. De man kan voorts gezien zijn kennis en ervaring wederom een passende functie vinden. Hij heeft nog ruimschoots de tijd om een nieuwe baan te vinden voordat zijn recht op een WW-uitkering afloopt. Overigens neemt de man reeds gelden op voor eigen gebruik uit de stamrecht B.V. waarmee zijn stelling dat de gelden zijn gestort ter aanvulling op zijn pensioen komt te vervallen. 3.11. Het hof overweegt met betrekking tot de ontbindingsvergoeding als volgt. Op het moment van de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst was de man 59 jaar oud. De man heeft ter zitting verklaard dat hij zijn opleiding heeft gevolgd op de m.e.a.o. en de kunstacademie. Hij heeft vervolgens eerst als modeontwerper gewerkt en daarna als inkoper op het gebied van design. De man heeft naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn kansen om een nieuwe baan te vinden gering zijn. Zo heeft hij voldoende aannemelijk gemaakt dat in de modewereld de voorkeur wordt gegeven aan jonge mensen en nieuw talent en dat de meubelbranche veel te lijden heeft van de huidige economische crisis. De man is na de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst een jaar begeleid door een werkcoach van het UWV en heeft deelgenomen aan een netwerkgroep voor 45-plussers. Uit het door het door de man overgelegde schrijven van de werkcoach van het UWV blijkt dat de man voldoende heeft gesolliciteerd, hetgeen overigens door de vrouw ook niet is betwist. De man heeft echter tot nu toe nog geen nieuwe baan gevonden. Voorts heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn WW-uitkering wordt beëindigd op 28 februari 2011, wanneer hij 63 jaar oud is, en dat hij vanaf die datum tot zijn 65e geen recht meer heeft op een andere (loongerelateerde) uitkering. Het hof acht het in dit kader een redelijke keuze om de ontbindingsvergoeding te reserveren voor de periode vanaf het einde van de WW-uitkering van de man tot aan zijn 65e jaar. De aanvankelijke keuze van de man om de ontbindingsvergoeding te reserveren voor de toekomst was derhalve gerechtvaardigd. Echter uit de stukken en ter zitting is gebleken dat de man de ontbindingsvergoeding niet in de stamrecht B.V. heeft gelaten, maar grotendeels heeft opgenomen. Uit de door de man overgelegde brief van mr. R. Kroese FB van 23 april 2009 blijkt dat de man maandelijks een uitkering uit de stamrecht B.V. ontvangt van € 2.800,- bruto, zijnde € 1.500,- netto, ter aanvulling op zijn WW-uitkering. Nu de man er zelf voor gekozen heeft de ontbindingsvergoeding bij nader inzien niet te reserveren voor de toekomst, maar uit te laten keren, zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man rekening houden met de feitelijke situatie van een bedrag aan extra inkomsten naast de WW-uitkering van € 2.800,- per maand met ingang van 1 januari 2008. Op basis van de hoogte van de ontbindingsvergoeding zou de man in staat zijn geweest in ieder geval gedurende ca. twee jaar zijn inkomen aan te vullen met € 2.800,- bruto per maand, zodat het hof met deze extra inkomsten rekening zal houden tot 1 januari 2010. Het hof houdt er in deze opzet geen rekening mee dat – gezien voormelde brief van mr. Kroese – de alimentatie feitelijk kennelijk (deels) rechtstreeks uit de B.V. aan de vrouw is voldaan en dat daardoor leningen zijn ontstaan door de B.V. aan de man. Ook met andere leningen en betalingen van de B.V. aan de man, waardoor er kennelijk weinig tot geen saldo meer op de bankrekeningen van de B.V. staat, houdt het hof geen rekening, nu bij gebreke van meer onderbouwing onvoldoende duidelijk is hoe een en ander feitelijk is gegaan. Het hof volstaat er dus mee om – bij gebreke van een nadere feitelijke onderbouwing – uit te gaan van de situatie dat de man met ingang van 1 januari 2008 zijn inkomen uit de B.V. heeft aangevuld en kon aanvullen met € 2.800,- bruto per maand. Het hof acht deze benaderingswijze redelijk, nu deze het meest aansluit bij de feitelijke gang van zaken. Dit betekent dat met betrekking tot de periode van januari en februari 2008 het hof zal uitgaan van een bruto jaarinkomen van € 68.121,- en voor de periode vanaf 1 maart 2008 van een bruto jaarinkomen van € 65.819,-. Aan de vraag of de man een pensioentekort heeft en of het redelijk zou zijn indien hij de ontbindingsvergoeding zou reserveren als aanvulling op zijn pensioen, komt het hof gezien het voorgaande niet meer toe. Nieuwe partner 3.12. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat de man samenwoont met een grotendeels financieel van hem afhankelijke partner. De vrouw voert aan dat de man al direct na het feitelijk uiteengaan van partijen is gaan samenwonen en dat dit nooit eerder aanleiding is geweest om de alimentatie te herzien. Voorts is zij van mening dat de verplichting van de man jegens haar voorrang heeft op het onderhoud van de huidige partner van de man. Van de nieuwe partner van de man mag verwacht worden dat zij volledig kan voorzien in de kosten van haar eigen levensonderhoud en kan bijdragen in betaling van de helft van de woonlasten. 3.13. Het hof is van oordeel dat van de huidige partner van de man verwacht kan worden dat zij in haar eigen levensonderhoud voorziet. De man heeft niet aannemelijk gemaakt dat er redenen zijn om af te wijken van dit in beginsel in situaties als deze gehanteerde uitgangspunt. Het enkele feit dat de partner 57 jaar is, is daarvoor onvoldoende. Het hof zal de man derhalve voor wat betreft zijn draagkracht en de Wwb-norm als alleenstaande aanmerken. Het hof is van oordeel dat daarnaast op dit moment niet van de huidige partner van de man verwacht kan worden dat zij de helft van de woonlasten voor haar rekening neemt. Nu de man onweersproken heeft gesteld dat zijn huidige partner werkzaam is als assistent-verloskundige, is het niet aannemelijk dat zij hetzelfde inkomensniveau kan behalen als de man. Het hof acht het redelijk eenderde van de woonlasten aan de vrouw toe te rekenen. Het hof houdt derhalve rekening in de berekening van de draagkracht van de man rekening met tweederde van de woonlasten, te weten € 645,- aan hypotheekrente (totaal is € 967,50) en € 63,33 aan forfait eigenaarslasten. Ook met betrekking tot de fiscale aftrek van de hypotheekrente en het eigenwoningforfait ad € 1.985,- gaat het hof uit van voornoemde verdeling tussen de man en zijn huidige partner. 3.14. Op grond van het voorgaande en rekening houdende met de standaard heffingskorting had de man in januari en februari 2008 een netto besteedbaar inkomen van € 3.823,- per maand en heeft hij met ingang van maart 2008 een netto besteedbaar inkomen van € 3.733,- per maand. Overige lasten 3.15. Het hof houdt voorts rekening met de volgende maandelijkse lasten van de man: a) nominale premie basisverzekering ZVW ad € 87,50; b) premie aanvullende ziektekostenverzekering ad € 36,95; c) premie tandartsverzekering ad € 26,95; d) verplicht eigen risico ad € 13,- en het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel ZVW van € 54,-; e) door uitkeringsinstantie ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage ZVW ad € 187,-; f) premie begrafenisverzekering ad € 4,- (€ 12,- per kwartaal), nu zulks door de vrouw niet is betwist. 3.16. De door de man opgevoerde post niet vergoede ziektekosten ad € 50,53 wordt door de vrouw betwist. De man heeft slechts facturen met betrekking tot 2007 overgelegd. Nu de man niet heeft aangetoond dat hij deze kosten ook in 2008 en 2009 heeft, houdt het hof met deze post geen rekening. 3.17. Op grond van hetgeen hierboven is overwogen en rekening houdend met alle relevante fiscale aspecten, is het hof van oordeel dat de man een draagkrachtloos inkomen had van € 1.692,- en dat hij in januari en februari 2008 een draagkrachtruimte had van € 2.131,- per maand en met ingang van 1 maart 2008 een draagkrachtruimte had van € 2.041,- per maand en dat hij in beginsel, rekening houdende met het fiscaal voordeel dat de man van de alimentatiebetaling heeft, voldoende beschikbare draagkracht (60% van de draagkrachtruimte) had en heeft om de in 2008 en 2009 geldende bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen. Jusvergelijking 3.18. Voor een vergelijking van de door de vrouw en de man vrij te besteden bedragen in 2008 en 2009 dienen nog het inkomen van de vrouw in 2008 en de lasten van de vrouw in 2008 en 2009 te worden vastgesteld. De vrouw heeft geen salarisstroken of een jaaropgave van 2008 overgelegd. Bij gebreke daarvan leidt het hof het salaris van de vrouw in 2008 af uit de gegevens die staan vermeld in de brief van de werkgever van de vrouw van 3 december 2008 die als productie 3 bij het verweerschrift van de vrouw is overgelegd. In deze brief staat vermeld dat het aantal te werken uren met ingang van 1 januari 2009 wordt verhoogd met 434 uren tot 1517,25 uren op jaarbasis. Dit betekent dat de vrouw in 2008 1083,25 uren werkte op jaarbasis. Indien dit aantal uren vervolgens wordt ingevuld in de in voornoemde brief vermelde formule, bedroeg het salaris van de vrouw in 2008 € 1.241,93 bruto per maand. Het hof gaat ervan uit dat de overige arbeidsvoorwaarden voor de vrouw in 2008 hetzelfde waren als in 2009. Op basis van deze gegevens en rekening houdend met alle relevante fiscale aspecten bedroeg het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2008 op basis van uitsluitend haar arbeidsinkomen € 1.336,- per maand. 3.19. Het hof houdt voorts rekening met de Wwb-norm voor een alleenstaande en de volgende door de vrouw in het verweerschrift vermelde maandelijkse lasten, die door de man niet zijn betwist: a) nominale premie basisverzekering ZVW ad € 83,-; b) premie aanvullende ziektekostenverzekering ad € 42,-; c) verplicht eigen risico ad € 13,- en het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel ZVW van € 54,- in 2008 en € 43,- in 2009; d) premie begrafenisverzekering ad € 4,-. De door de werkgever ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage ZVW bedraagt op basis van het eerder vermelde inkomen van de vrouw in 2008 € 106,- per maand en in 2009 € 142,- per maand. 3.20. Op basis van de hiervoor vermelde gegevens is het hof van oordeel dat de vrouw in 2008 een draagkrachtloos inkomen had van € 1.534,- per maand en in 2009 van € 1.596,- per maand. 3.21. Op grond van het vorenstaande moet geconcludeerd worden dat bij vergelijking van de door de vrouw en de man vrij te besteden bedragen in de periode van januari en februari 2008 de vrouw bij een door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van € 2.075,- bruto per maand in een gelijke financiële positie komt te verkeren als de man. Voor de periode van maart tot en met december 2008 wordt dit evenwicht bereikt bij een door de man te betalen bijdrage van € 1.981,67 bruto per maand en voor de periode met ingang van 1 januari 2009 bij een door de man te betalen bijdrage van € 1.719,16 (aanvullend) bruto per maand. Deze bedragen zijn hoger dan de bedragen waaraan de vrouw in 2008 en 2009 behoefte heeft en - voor wat betreft 2008 - hoger dan het daarvoor geldende bedrag van € 1.690,11 op grond van de echtscheidings-beschikking. Het hof zal derhalve de door de man te betalen de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw voor 2009 vaststellen op het bedrag waaraan zij behoefte heeft, zijnde € 1.500,- per maand. Voor 2008 blijft de voornoemde bijdrage ad € 1.690,11 per maand gehandhaafd. 3.22. Nu niet bekend is of de man per 1 januari 2010 datum werk zal hebben gevonden, is het hof niet in staat om thans een oordeel te geven over de door de man verschuldigde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw per 1 januari 2010. In dat verband merkt het hof volledigheidshalve op dat de man op basis van zijn huidige WW-uitkering en zijn huidige lasten in beginsel in staat zou zijn om dan een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te betalen van € 463,- bruto per maand. Wellicht dat deze informatie partijen een handvat geeft om te zijner tijd in geval van ongewijzigde omstandigheden in onderling overleg een regeling te treffen. Teveel betaalde alimentatie 3.23. Het hof zal het verzoek van de man om de vrouw te gelasten de door hem teveel betaalde alimentatie terug te betalen binnen twee weken na de betekening van de onderhavige beschikking aan de vrouw - voor zover daar op grond van het hiervoor overwogene sprake van is - toewijzen, aangezien dit door de man onverschuldigd is betaald. De vrouw was op de hoogte van de in deze zaak relevante wijziging van omstandigheden. Zij heeft ervoor gekozen het volledige bedrag te blijven innen via een deurwaarder. Dit komt voor haar eigen rekening en risico. De vrouw heeft voorts voldoende vermogen om het door de man teveel betaalde bedrag terug te betalen. Nu de vrouw tegen de door de man verzochte wettelijke rente geen verweer heeft gevoerd, zal het hof dit verzoek toewijzen voor het geval de vrouw het door haar verschuldigde bedrag niet binnen 14 dagen na betekening van de onderhavige beschikking voldoet. Naar het hof begrijpt is dit conform het verzoek van de man. Mocht de man bedoeld hebben de wettelijke rente met ingang van 1 januari 2008 te verzoeken, dan is dit verzoek onvoldoende onderbouwd. Met name heeft de man in dat geval niet aangetoond dat hij de vrouw tijdig in gebreke heeft gesteld en daarbij aanspraak heeft gemaakt op de wettelijke rente. 3.24. Gezien het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep gedeeltelijk te worden vernietigd. 4. De beslissing Het hof: vernietigt de beschikking van de rechtbank rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 augustus 2008 met ingang van 1 januari 2009; en in zoverre opnieuw rechtdoende: wijzigt met ingang van 1 januari 2009 de beschikking van de rechtbank Breda van 20 juli 2005 voor wat betreft de partneralimentatie; bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen een bedrag van € 1.500,- per maand met ingang van 1 januari 2009, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling; bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige; bepaalt dat de vrouw de eventueel door de man aan haar teveel betaalde partneralimentatie aan de man dient terug te betalen binnen veertien dagen na betekening van onderhavige beschikking, bij gebreke waarvan zij de wettelijke rente over het door haar terug te betalen bedrag aan de man verschuldigd zal zijn met ingang van de dag na het verstrijken van bedoelde termijn van veertien dagen; verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mrs. Smeenk-van der Weijden, Pellis en Everaars-Katerberg en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2009.