Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5331

Datum uitspraak2009-08-07
Datum gepubliceerd2009-08-14
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers07/2993
Statusgepubliceerd


Indicatie

Omzetbelasting Belanghebbende stelt dat zij gebruik heeft gemaakt van de zogeheten veehandelregeling. Naar het oordeel van de rechtbank kwam zij hiervoor niet in aanmerking nu zowel een verzoek om toepassing van de veehandelregeling als een schriftelijke inwilliging van een dergelijk verzoek ontbrak. Het aankruisen op een formulier “Opgaaf gegevens startende onderneming” dat bepaalde prestaties zijn vrijgesteld voor de omzetbelasting, met als omschrijving “veehandelregeling”, kan niet als een dergelijk verzoek worden aangemerkt. Wel matiging van de boete omdat deze in absolute zin tot een te hoog bedrag is vastgesteld gezien de ernst van het vergrijp en omdat sprake is van een undue delay.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 07/2993 Uitspraakdatum: 7 augustus 2009 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen [eiseres], gevestigd te [plaatsnaam], eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Eindhoven, verweerder. Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur. De bestreden uitspraak op bezwaar De uitspraak van de inspecteur van 8 juni 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2003 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer [aanslagnummer]F.01.3501), alsmede de gelijktijdig bij beschikking opgelegde boete van € 125.755. Zitting Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2009 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, [naam], vergezeld van de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan Remie Fiscaal Juridisch Adviesbureau te Uden, alsmede, namens de inspecteur, [gemachtigden]. 1.Beslissing De rechtbank: -verklaart het beroep gegrond; -vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de boetebeschikking; -vermindert de boete tot € 20.000; -verklaart het beroep voor het overige ongegrond; -veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 966 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden. 2.Gronden 2.1.Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende in het onderhavige tijdvak terecht geen omzetbelasting heeft voldaan over de levering van vee. Belanghebbende heeft hierbij gesteld gebruik te hebben gemaakt van de veehandelsregeling als bedoeld in § 55 en verder, van de toelichting op artikel 27 van de Wet op de Omzetbelasting 1968 (Toelichting Landbouwregeling). De inspecteur heeft terzake de naheffingsaanslag opgelegd. Ten aanzien van de naheffingsaanslag 2.2.§ 55 van de Toelichting Landbouwregeling luidt voor zover hier van toepassing: “De in artikel 27 van de wet neergelegde landbouwregeling mist toepassing ten aanzien van veehandelaren, zijnde ondernemers, die er hun bedrijf van maken vee (levende geiten, paarden, runderen, schapen en varkens) te kopen en te verkopen. Deze dieren zijn door de veehandelaren immers niet in de hoedanigheid van landbouwer voortgebracht of geteeld. Een en ander betekent dat veehandelaren in beginsel op de normale wijze in de heffing zijn betrokken.(…) Het verzoek en de wederopzegging dienen schriftelijk te geschieden.” 2.3.Vaststaat dat de belastingdienst bij een controle bij belanghebbende in 1996 heeft geconstateerd dat een verzoek om toepassing van de veehandelsregeling ontbrak. Hieraan zouden door de inspecteur geen gevolgen worden toegekend indien belanghebbende aan een aantal voorwaarden zou voldoen. In de brief van de inspecteur van 9 december 1996 staat uitdrukkelijk dat niet op de jaren tot en met 1992 zal worden teruggekomen indien alsnog schriftelijk toestemming zou worden gevraagd om toepassing van de regeling. Een dergelijk verzoek is door belanghebbende niet ingediend, noch is de betreffende toestemming gegeven. 2.4.Het vooroverwogene leidt de rechtbank tot het oordeel dat belanghebbende er in het onderhavige tijdvak ten onrechte van uitging dat hij geen omzetbelasting over zijn leveringen van vee in rekening hoefde te brengen. 2.5.Belanghebbende stelt dat zij, in overeenstemming met de handelswijze van haar rechtsvoorganger, is blijven handelen onder toepassing van de veehandelsregeling. En voorts dat de belastingdienst de periodiek ingediende aangiften omzetbelasting conform de aangiften heeft afgehandeld. De rechtbank overweegt dat voor een in rechte te beschermen vertrouwen sprake dient te zijn van een bewuste standpuntbepaling door de inspecteur (vergelijk: Hoge Raad 13 oktober 1999, nr. 33 311, onder meer gepubliceerd in BNB 2000/91). Belanghebbende, op wie in dit opzicht de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een dergelijke bewuste standpuntbepaling. De enkele stelling dat de inspecteur gedurende een aantal jaren de voldoening van omzetbelasting op aangifte heeft gevolgd is hiertoe onvoldoende. 2.6.De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat hij een verzoek heeft ingediend door op het formulier “Opgaaf gegevens startende onderneming” aan te kruisen dat bepaalde door hem te verrichten prestaties zijn vrijgesteld voor de omzetbelasting, met als omschrijving: “veehandelsregeling”. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet aan te merken als een verzoek om toepassing van de veehandelsregeling als bedoeld in § 55, lid 2, van de Veehandelsregeling. Betreffend formulier dient, zoals daarop ook staat vermeldt, om te kunnen beoordelen welke belastingen van toepassing zijn. Een dergelijk algemeen formulier is geschikt noch bestemd voor het indienen van een verzoek voor de toepassing van een zo specifieke regeling. Voorts acht de rechtbank van belang dat in genoemde bepaling in de Veehandelsregeling staat dat de regeling pas kan worden toegepast na inwilliging van het verzoek. Niet is gesteld of aannemelijk geworden dat een schriftelijke inwilliging van zo’n verzoek, zo dit gedaan zou zijn, aan belanghebbende is kenbaar gemaakt. 2.7.Tijdens het onderzoek ter zitting is belanghebbende in de gelegenheid gesteld nader bewijs te leveren. De hiertoe door belanghebbende bij brief van 23 maart 2009 toegestuurde afschriften van facturen hebben, op twee na, alle betrekking op leveringen die niet tijdens het onderhavige tijdvak hebben plaatsgevonden. Deze facturen vormen onvoldoende bewijs met betrekking tot belanghebbendes handelen gedurende het tijdvak. Op de beide facturen die wel betrekking hebben op leveringen gedurende het onderhavige tijdvak en op de afschriften van facturen die belanghebbende bij brief van 15 april 2009 heeft toegestuurd staat geen omzetbelasting vermeldt. Dit leidt de rechtbank, in het licht van het hiervoor overwogene, evenwel niet tot een ander oordeel. Ten aanzien van de boetebeschikking 2.8.Op grond van artikel 67f van de AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het aan de opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de belasting, welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen, niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. In de toelichting op paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: het BBBB) wordt vermeld dat ten aanzien van vergrijpboeten onder het begrip opzet dient te worden verstaan het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn heffen of betalen van belasting. Voorts is in de toelichting bepaald dat onder opzet ook voorwaardelijke opzet valt en dat hieronder wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de reële kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat te weinig belasting geheven is of kan worden dan wel niet tijdig betaald is. In het derde lid van artikel 25 van het BBBB is bepaald dat, indien sprake is van opzet, de inspecteur een vergrijpboete kan opleggen van 50%. 2.9.Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, door toepassing van de veehandelsregeling zonder dat zij beschikt over de in 2.2 genoemde schriftelijke inwilliging van een verzoek daartoe, willens en wetens de reële kans aanvaard dat te weinig omzetbelasting geheven is. Belanghebbendes opzet danwel voorwaardelijke opzet is hiermee bewezen, zodat de inspecteur terecht een vergrijpboete van 50% heeft opgelegd. 2.10.De rechtbank heeft, om tot het in 2.7 weergegeven oordeel te komen, mede in aanmerking genomen dat belanghebbende er meermalen op is gewezen dat een verzoek om toepassing van de veehandelsregeling nodig was en dat zij desondanks in het geheel niet heeft meegewerkt. Bij brief van 9 december 1996 heeft de inspecteur aan de toenmalige accountant van belanghebbende meegedeeld dat alsnog een schriftelijk verzoek om toepassing van de veehandelsregeling vereist was. Voorts is belanghebbende hierop gewezen in het rapport boekenonderzoek van 15 oktober 2002. 2.11.De rechtbank acht een boete van € 125.755 in absolute zin evenwel te hoog en in de gegeven omstandigheden niet in overeenstemming met de ernst van het vergrijp. De rechtbank acht een boete van € 25.000 passend en geboden. 2.12.Tussen de kennisgeving van de boete bij brief van 30 mei 2006 en de datum van deze uitspraak zijn meer dan drie jaren verstreken. Van het verstrijken van deze termijn zijn, in verband met verleend uitstel voor de motivering van het bezwaar en van het beroep, hooguit enkele maanden toe te rekenen aan belanghebbende. Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve sprake van overschrijding van de redelijke termijn (undue delay). Om die reden vermindert de rechtbank de boete met 20% van € 25.000 tot op € 20.000. 2.13.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard. 2.14.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Aldus gedaan door mr. W. Brouwer, voorzitter, mr. D. Hund en mr. drs. M.G.J.M. van Kempen, rechters, en door de voorzitter en mr. I. van Wijk, griffier, ondertekend. De griffier, De voorzitter, Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2009. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 12 augustus 2009 Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.