Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5306

Datum uitspraak2009-06-23
Datum gepubliceerd2009-08-14
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHD 103.004.792
Statusgepubliceerd


Indicatie

Rechtsverwerking t.a.v. vordering betaling huishoudelijke kosten na overlijden schuldeiser. Bewijslast. Art. 6:2 Bw; 150 Rv


Uitspraak

zaaknr. HD 103.004.792 ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH, sector civiel recht, zevende kamer, van 23 juni 2009, gewezen in de zaak van: [X.], wonende te [woonplaats], appellante bij exploot van dagvaarding van 6 maart 2007, verder te noemen: [X.], advocaat: mr. J.W.H. Buiting, tegen: [Y.], wonende te [woonplaats], geïntimeerde bij gemeld exploot, verder te noemen: [Y.], advocaat: mr. G.R.A.G. Goorts, op het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Sittard-Geleen onder zaak-/rolnummer 229860 CV EXPL 06-2123 gewezen vonnis van 6 december 2006 tussen [X.] als eiseres en [Y.] als gedaagde. 1. Het verloop van het geding in eerste aanleg Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis. 2. Het verloop van het geding in hoger beroep 2.1. Bij memorie van grieven heeft [X.] 3 grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van haar vordering met veroordeling van [Y.] in de kosten van beide instanties. 2.2. Bij memorie van antwoord heeft [Y.] de grieven bestreden. 2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. 3. De gronden van het hoger beroep Voor de inhoud van de grieven en de toelichting daarop verwijst het hof naar de memorie van grieven. 4. De beoordeling 4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende. 4.1.1. [Z.], overleden op 8 september 1990, vader van [Y.], was tot zijn overlijden getrouwd met [A.] (zij was de stiefmoeder van [Y.]). 4.1.2. [Y.] is enig erfgenaam van zijn vader. Ter uitvoering van zijn zorgplicht heeft [Z.] aan mevrouw [A.] bij testament van 8 juni 1998 gelegateerd het levenslange zakelijk recht van vruchtgebruik van de woning [adres] te [plaatsnaam], onder de verplichting voor [Y.] om de kosten van onderhoud, stookkosten, kosten van nutsvoorzieningen en belastingen op de onroerende zaak voor zijn rekening te nemen tot het einde van het vruchtgebruik. In de notariële akte van 31 december 1990 houdende afgifte legaat/ vaststellingsovereenkomst/ wijziging tenaamstelling, gesloten tussen [Y.] en [A.], is dezelfde bepaling opgenomen onder toevoeging van verzekeringspremies. 4.1.3. Mevrouw [A.] is op 2 maart 2005 overleden. [X.] is haar enig erfgenaam. 4.1.4. Vast staat dat [A.] vanaf 1990 de stookkosten (de door haar bestelde olieleveranties) steeds zelf heeft betaald en dat zij vanaf 1998 ook de gemeentelijke belastingen, waterschapsheffingen en rioolrechten heeft betaald. 4.1.5. [Z.] en mevrouw [A.] woonden in het ene gedeelte van een langgevelboerderij; [Y.] en zijn gezin in het andere gedeelte. In 1998 heeft er een huisnummerwijziging plaatsgevonden en sedertdien zijn de rekeningen van gemeentelijke belastingen en heffingen gesplitst berekend en verzonden. [A.] heeft de rekeningen die betrekking hadden op haar woongedeelte steeds zelf betaald. 4.1.6. [X.] vordert in het onderhavige geding betaling van [Y.] van door [A.] na begin 2000 betaalde stookkosten en gemeentelijke en waterschapsheffingen tot een beloop van € 6.741,18 (rekening houdende met de verjaring van artikel 3:308 BW, productie 4 inleidende dagvaarding). De kantonrechter heeft de vordering afgewezen op de grond dat niet is komen vast te staan dat [X.] bedoeld vorderingsrecht heeft. 4.2. Onderhavig geding is op de voet van artikel 96 Rv bij de kantonrechter aangebracht. Uit productie 7 bij de inleidende dagvaarding blijkt dat partijen het recht van hoger beroep hebben voorbehouden. Het hoger beroep is mitsdien ontvankelijk. 4.3. Wat de reden is geweest voor het feit dat [A.] haar rekeningen zelf betaalde is tussen partijen in geschil. [Y.] stelt dat [A.], kort voor het overlijden van zijn vader, van de (gemeenschappelijke) bankrekening van zijn vader (en [Y.]) fl. 15.000,- heeft opgenomen. Tussen [A.] en [X.] is toentertijd vervolgens (mondeling) afgesproken dat [Y.] dit bedrag niet zou terugvorderen waartegenover [A.] zich verbonden heeft geen beroep te doen op betaling van de voormelde kosten (een verrekeningsafspraak). [X.] betwist deze afspraak. Vast staat wel dat [A.] gedurende haar leven niet schriftelijk heeft gereclameerd teneinde betaling te verkrijgen. [X.] stelt dat [A.] wel mondeling heeft geprotesteerd. 4.4. Het meest verstrekkende verweer van [Y.] is zijn beroep op rechtsverwerking. Naar het oordeel van het hof is dit verweer gegrond. Door vanaf 1990 geen beroep te doen op de regeling uit het legaat heeft [A.] bij [Y.] het vertrouwen gewekt dat zij geen beroep (meer) zal doen op de testamentaire regeling en de bepalingen zoals neergelegd in de notariële akte afgifte legaat. Met deze ten tijde van het overlijden van [A.] bijna 15 jaar durende houding en gedragingen van [A.] – gedurende haar verdere leven - is onverenigbaar, en naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, dat de erfgename van [A.], [X.], zich nog wel op dat recht van [A.] zou kunnen beroepen, in ieder geval niet in de zich hier voordoende situatie dat [A.] zich dat recht niet (ondubbelzinnig) heeft voorbehouden om eerst ná haar overlijden te gelde te kunnen worden gemaakt (dit voorbehoud wordt niet gesteld en is ook niet gebleken). Het feit dat [A.] tijdens haar leven nimmer serieus, namelijk schriftelijk (of zij mondeling een beroep heeft gedaan jegens [Y.] op haar recht is in geschil tussen partijen), op haar recht heeft beroepen doet vermoeden dat zij dat recht ook niet ná haar leven geldend gemaakt wenste te zien, en [Y.] mag uit dit vermoeden het vertrouwen ontlenen, dat [A.] niet gewild heeft dat haar erfgenaam dat recht wel geldend zou kunnen maken. 4.5. Anders dan [X.] stelt is hier geen sprake van een rechtsverwerking die alleen is gegrond op het stilzitten van de crediteur. Het hof neemt mede het feit in aanmerking dat [A.] en [Y.] buren waren en elkaar derhalve regelmatig zagen en spraken, alsmede het feit dat het niet ging om één enkele betaling maar om periodiek verschijnende betalingen zodat [A.] telkenmale werd geconfronteerd met de vraag of zij de betreffende rekening onder de aandacht van [Y.] moest brengen. Blijkens de brief van de gemeente [gemeentenaam] aan mevrouw [A.] van 1 november 1999 (productie 6 bij inleidende dagvaarding) was zij zich bewust van het bestaan van het legaat. Zij heeft toen wel bezwaar gemaakt bij de gemeente tegen de aanslag Onroerende Zaakbelasting en daarbij het legaat aan de orde gesteld, maar niet blijkt dat zij bij [Y.] heeft aangedrongen op betaling nadat de gemeente haar bezwaar had afgedaan als een tussen haar en [Y.] geldende kwestie. 4.6. Aan de omstandigheid dat [Y.] tot 1998 de volledige gemeentelijke belastingen en de waterschapsheffingen van het pand, ook voor het door [A.] bewoonde gedeelte van de boerderij, betaalde kan het hof geen gevolgtrekkingen verbinden. Het ging hier kennelijk om ongesplitste rekeningen. 4.7. Partijen twisten over bewijslevering en bewijslastverdeling. Het hof is dienaangaande van oordeel dat [X.] weliswaar in beginsel het bewijs van het ontstaan van haar recht kan ontlenen aan het testament van [Z.] en de notariële akte afgifte legaat, maar, nu vast staat dat [A.] bijna 15 jaar geen aanspraak heeft gemaakt op haar rechten uit dat testament, en die akte, en [Y.] het voortbestaan van dat recht gemotiveerd heeft betwist, moet voorshands – namelijk behoudens door [X.] te leveren tegenbewijs - worden aangenomen dat dat recht ten tijde van het overlijden van [A.] niet meer bestond, althans brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid mee dat op [X.] de bewijslast drukt van het nog bestaan van dat recht op het tijdstip van overlijden van [A.]. 4.8. Ten aanzien van de vraag of [X.] kan worden toegelaten tot bewijslevering overweegt het hof als volgt. Doordat eerst aanspraak wordt gemaakt op betaling door [X.] en haar vordering eerst wordt ingesteld ná het overlijden van [A.] is de bewijspositie van [Y.] ernstig verzwaard. De kantonrechter heeft terecht dit processuele aspect meegewogen in zijn beoordeling. Zo kan de vraag of de mondelinge afspraak - die [Y.] stelt met [A.] te hebben gemaakt maar [X.] betwist - thans niet meer worden onderzocht aan de hand van een verklaring van [A.]. Ook kan [A.] niet meer worden gevraagd naar haar beweegredenen om geen aanspraak te maken op betaling tijdens haar leven. Ook tegen deze achtergrond, het ontbreken van (schriftelijk) bewijs afkomstig van [A.] zelf, en de familierelatie (die vaak meebrengt dat afspraken niet schriftelijk worden vastgelegd) moet worden geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [X.], mogelijk profiterende van de verslechtering van de bewijspositie van [Y.], de eventuele aan [A.] te ontlenen aanspraken ná haar overlijden nog geldend zou kunnen maken. [X.] kan derhalve ook niet worden toegelaten tot (tegen)bewijslevering. 4.9. De conclusie is dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. [X.] zal als in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden verwezen. 5. De uitspraak Het hof: bekrachtigt het vonnis waarvan beroep; veroordeelt [X.] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [Y.] gevallen, tot op heden begroot op € 251,- voor vast recht en op € 632,- voor salaris advocaat te vermeerderen met wettelijke vanaf 14 dagen na dagtekening van dit arrest en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Den Hartog Jager en Van Gink en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 juni 2009.