Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5276

Datum uitspraak2009-08-05
Datum gepubliceerd2009-08-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/129 TW + 08/1642 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking met terugwerkende kracht terecht. Redelijkerwijs duidelijk dat appellant ten onrechte of tot een te hoog bedrag toeslag ontving, omdat zijn gezinsinkomen ruim boven het minimumloon uit kwam. Bij nieuw besluit ter uitvoering uitspraak rechtbank is de hoogte van het terug te vorderen bedrag gewijzigd. Geen dringende redenen op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van terugvordering. Het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel staan aan terugvordering niet in de weg. Geen toezeggingen.


Uitspraak

08/129 TW + 08/1642 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 november 2007, 07/1291 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 5 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. S. Süzen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nieuw besluit op bezwaar van 14 januari 2008 overgelegd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2009, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Süzen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede. II. OVERWEGINGEN 1.1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.2. Appellant ontvangt een toeslag in gevolge de Toeslagenwet (TW) op een aan hem toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. 1.3. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 25 oktober 2006 medegedeeld dat hij over de periode van 1 december 2003 tot en met 21 april 2006 geen recht had op een uitkering ingevolge de TW, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarde dat de totale inkomsten van hem en zijn echtgenote lager zijn dan het minimumloon. Bij een ander besluit van 25 oktober 2006 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat een bedrag van € 13.349,29 aan onverschuldigd bruto betaalde toeslag over voornoemde periode van hem wordt teruggevorderd. 2. Het Uwv heeft bij besluit van 6 maart 2007 (hierna: besluit I) de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 25 oktober 2006 ongegrond verklaard. 3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij ten onrechte of tot een te hoog bedrag toeslag ontving, omdat zijn gezinsinkomen ruim boven het minimumloon uit kwam. Gelet op het bepaalde in artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder b van de TW, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht de aan appellant toegekende toeslag met terugwerkende kracht over de periode van 1 december 2003 tot en met 21 april 2006 ingetrokken. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat haar niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van terugvordering. De rechtbank is evenmin gebleken dat het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel aan terugvordering in de weg staan. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat niet is komen vast te staan dat in de onderhavige zaak sprake is van een met een ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling op een lijn te stellen uitlating van het Uwv dat niet zal worden teruggevorderd. De rechtbank heeft zich echter niet kunnen vinden in de hoogte van het terugvorderingsbedrag omdat het Uwv over de periode van 1 januari 2006 tot en met 21 april 2006 ten onrechte is overgegaan tot een bruto terugvordering. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien om appellants beroep gegrond te verklaren en besluit I te vernietigen voor zover dit de terugvordering betreft. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant en heeft het beroep van appellant voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft tot slot een proceskostenveroordeling en een griffierechtvergoeding uitgesproken. 4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij het Uvw heeft laten informeren over de verdiensten van zijn echtgenote en dat het Uwv heeft bevestigd dat (de hoogte van) zijn uitkering correct was. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij er derhalve op mocht vertrouwen dat zijn uitkering juist was. Appellant heeft verder gesteld dat er sprake is van dringende redenen en dat het vertrouwensbeginsel aan terugvordering in de weg staat. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat de terugvordering voor hem sociale en financiële consequenties heeft, omdat hij en zijn echtgenote op het bestaansminimum leven. Voorts heeft appellant aangevoerd dat het Uwv niet voldoende voortvarend heeft gereageerd op door of namens appellant verstrekte gegevens en het Uwv deze fout niet eenzijdig op hem af mag wentelen. Appellant is verder van mening dat ook over de periode van 1 december 2003 tot en met 31 december 2005, gelet op zijn fiscale belang, terugvordering beperkt dient te blijven tot de netto betaalde uitkering. 5. Het Uwv heeft ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank een gewijzigd besluit op bezwaar van 14 januari 2008 (hierna: besluit II) ingezonden waarbij het bezwaar van appellant tegen de terugvordering gegrond is verklaard en het terugvorderingsbedrag is vastgesteld op € 12.095,83. 6.1. De Raad overweegt als volgt. 6.2. De Raad is met de rechtbank en op de door haar in de aangevallen uitspraak vermelde overwegingen van oordeel dat het Uwv op juiste gronden de TW-uitkering van appellant over de periode van 1 december 2003 tot en met 21 april 2006 heeft herzien. De Raad is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van herziening. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet. 6.3 Met betrekking tot de terugvordering van de onverschuldigd betaalde toeslag overweegt de Raad als volgt. 6.4. De Raad stelt vast dat het Uwv met besluit II te kennen heeft gegeven dat besluit I niet kan worden gehandhaafd voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering. Het Uwv heeft bij besluit II vastgesteld dat over de periode van 1 december 2003 tot en met 31 december 2005 een bedrag van bruto € 10.006,09 wordt teruggevorderd van appellant en over de periode van 1 januari 2006 tot en met 21 april 2006 een netto bedrag van € 2.089,74, in totaal € 12.095,83. 6.5. Aangezien het Uwv met besluit II niet geheel aan de bezwaren van appellant is tegemoet gekomen, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep geacht mede te zijn gericht tegen besluit II. 6.6.1. De Raad stelt vast dat het Uwv de over de periode van 1 december 2003 tot en met 31 december 2005 betaalde bruto uitkering heeft teruggevorderd met toepassing van artikel 20 van de TW. De Raad acht dit terecht. Het Uwv heeft hiermee gehandeld in overeenstemming met de vaste rechtspraak van de Raad. 6.6.2. Aan de orde is voorts de vraag of een ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, in het bijzonder het beginsel van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel, zich in het voorliggende geval verzetten tegen de toepassing van artikel 20, eerste lid, van de TW. De Raad is in verband met de door appellant gestelde telefonische contacten van zijn dochter met het Uwv omtrent de juistheid van de ongewijzigde voortzetting van zijn TW-uitkering niet gebleken van een zodanige, schriftelijke, uitdrukkelijke en eenduidige toezegging door het Uwv, dat genoemde beginselen zouden meebrengen dat het Uwv in weerwil van de uit artikel 20 van de TW voortvloeiende gehoudenheid, niet tot terugvordering zou mogen overgaan. 6.6.3. De Raad dient tot slot de vraag te beantwoorden of er sprake is van een dringende reden op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Dringende redenen kunnen volgens de wetsgeschiedenis slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor de betrokkene als gevolg van de terugvordering optreden. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat een zodanige dringende reden zich in deze zaak niet voordoet. Dit laat onverlet dat bij de invordering van het bedrag van de terugvordering het Uwv rekening zal hebben te houden met de voor appellant geldende beslagvrije voet. De enkele omstandigheid dat het Uwv niet adequaat heeft gereageerd op de mededelingen van appellants dochter leveren geen dringende reden op. Het gaat daarbij immers om omstandigheden die hebben geleid tot het ontstaan van de onverschuldigde betaling en niet om de gevolgen die de terugvordering voor appellant heeft. 6.7. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking. Het beroep tegen besluit II dient ongegrond te worden verklaard. 6.8. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten; Verklaart het beroep tegen besluit II ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en H. Bedee als leden, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2009. (get.) T. Hoogenboom. (get.) I.R.A. van Raaij. EV