Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5190

Datum uitspraak2009-08-03
Datum gepubliceerd2009-08-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummersavnr: 964-08
Statusgepubliceerd


Indicatie

Inhoudsindicatie 89 Sv: De term “zaak” in de zin van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof heeft gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad en een passage in het jaarverslag 2005-2006 van de Hoge Raad. Verzoek is niet-ontvankelijk nu de zaak niet is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel.


Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM zitting houdende te Arnhem Pkn: 21-003633-07 Avnr: 964-08 Het hof heeft gezien het op 29 oktober 2008 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift van: [naam verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [adres verzoeker], domicilie kiezende te [adres kantoor raadsman], ten kantore van zijn raadsman, hierna te noemen verzoeker, ingediend door [raadsman] advocaat te [plaatsnaam], strekkende tot toekenning van een vergoeding ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering ter zake van schade als gevolg van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis. Het hof heeft gehoord in openbare raadkamer van 10 juni 2009 de advocaat-generaal en namens verzoeker [raadsman] voornoemd. Verzoeker is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Het hof heeft kennis genomen van de overige zich in het procesdossier bevindende stukken, waaronder de conclusie van de advocaat-generaal. OVERWEGINGEN 1. Ter terechtzitting van 11 september 2007 heeft de politierechter in de rechtbank te Utrecht de zaken tegen verzoeker met parketnummers 16-600254-07, 16-440671-07 en 16-602818-06 gevoegd. De politierechter heeft verzoeker bij vonnis van 11 september 2008 veroordeeld ter zake van bovengenoemde parketnummers, met uitzondering van feit 2 onder parketnummer 16-600254-07. 2. Verzoeker heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. Het hof heeft bij in kracht van gewijsde gegaan arrest van 11 september 2008 verzoeker vrijgesproken van het onder 1 en 2 tenlastegelegde (parketnummer 16-600254-07 feit 1 respectievelijk parketnummer 16-6000254-07 feit 3) en hem veroordeeld ter zake van het onder 3 (parketnummer 16-440671-07) en 4 (parketnummer 16-602818-06) tenlastegelegde tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie weken met aftrek van de tijd in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht. Ter zake van het onder 4 bewezenverklaarde feit (parketnummer 16-602818-06) is op grond van artikel 67, eerste lid, sub a, van het Wetboek van Strafvordering voorlopige hechtenis toegelaten. 3. Het verzoekschrift is tijdig ingediend en is in zoverre ontvankelijk. 4. De advocaat-generaal heeft volhard bij de eerdere schriftelijke conclusie, die inhoudt dat verzoeker niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek, nu niet kan worden gezegd dat de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. 5. De raadsman heeft gepersisteerd bij het verzoek. De raadsman heeft ter zitting onder verwijzing naar een uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam van 4 december 2006 (NbSr 2006, 480) aangevoerd dat verzoeker wél in zijn verzoek kan worden ontvangen, aangezien de voeging van de zaken met de parketnummers 16/600254-07, 16/602818-06 en 16/440671-07 in eerste aanleg louter om proceseconomische redenen heeft plaatsgevonden. Er is echter geen enkele samenhang tussen de feiten en de feiten moeten daarom worden beschouwd als afzonderlijke zaken. 6. Op grond van het bepaalde in artikel 89 en verder van het Wetboek van Strafvordering kan de rechter aan de gewezen verdachte, in het geval de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten, en de rechter daarvoor – alle omstandigheden in aanmerking genomen – gronden van billijkheid aanwezig acht, een vergoeding toekennen voor schade die hij heeft geleden ten gevolge van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis. 7. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient in het geval dat een onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden, onder “zaak” als bedoeld in artikel 258, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering te worden verstaan “al datgene waarop het rechtsgeding betrekking had”. De term “zaak” in de zin van artikel 89 van het Wetboek van Stafvordering heeft, nu er sprake is geweest van een onderzoek ter terechtzitting, dezelfde betekenis als in artikel 258, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, met dien verstande dat na de inleidende dagvaarding de grenzen nadien nader kunnen worden bepaald door wijziging der tenlastelegging op de voet van de artikelen 313-314a van het Wetboek van Strafvordering en/of voeging onderscheidenlijk splitsing op de voet van artikel 285 van het Wetboek van Strafvordering. Indien er meerdere feiten op de dagvaarding staan, dan vormen die feiten de zaak, ook al bestaat tussen die feiten onderling geen verband. 8. Het hof merkt op dat het jaarverslag 2005-2006 van de Hoge Raad de volgende passage bevat: “Anderzijds leidt de uitleg van de term “zaak” in de art. 89 en 591a Sv - over welk onderwerp de Hoge Raad in 2001 nog een uitspraak heeft gedaan op een vordering tot cassatie in het belang der wet (zie HR 8 mei 2001, NJ 2001, 508 en 509 m.nt. JdH, LJN AB1502 en AB1509) – nog steeds tot verzoeken om cassatie in het belang der wet in te stellen. Het gaat dan met name om de vraag of een ‘zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel’ ingeval er sprake is van gevoegde zaken waartussen geen relevant verband bestaat en de verdachte slechts voor één van die zaken is veroordeeld. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad valt op te maken dat niet van belang is of er enig verband bestaat tussen de feiten of zaken, maar een aantal afwijkende beschikkingen van het hof en de rechtbank Amsterdam (hof Amsterdam 7 juli 2003, LJN AO0473 en rechtbank Amsterdam 9 augustus 2002, LJN AO3103) heeft op dit punt toch voor onduidelijkheid gezorgd. Nu bij navraag is gebleken dat deze beschikkingen niet kunnen worden aangemerkt als bestendige rechtspraak van de rechtbank of het hof Amsterdam en de rechtspraak van de Hoge Raad duidelijk is, heeft de procureur-generaal het niet nodig geacht om tegen deze beschikkingen cassatie in het belang der wet in te stellen.” (Jaarverslag 2005-2006, Hoge Raad der Nederlanden, p.157-158). Gelet hierop houdt het hof vast aan de jurisprudentie van de Hoge Raad. 9. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de zaak niet is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten. Immers, ter zake van het onder 4 bewezenverklaarde feit is straf opgelegd en is voorlopige hechtenis toegelaten. Verzoeker dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn verzoek. BESCHIKKENDE Het hof: - verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek. Deze beschikking is gegeven te Arnhem door mr. E.A.K.G. Ruys, voorzitter, mr. F.J.H. Rutgers van der Loeff en mr. A.P. Besier, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. I.H.A. Bijl, griffier, ondertekend door de voorzitter en de griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 augustus 2009.