Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5092

Datum uitspraak2009-08-12
Datum gepubliceerd2009-08-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200900499/1/R2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 9 december 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Marum (hierna: de raad) bij besluit van 25 juni 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Marum-Alberdaheerd" (hierna: het plan).


Uitspraak

200900499/1/R2. Datum uitspraak: 12 augustus 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], beiden wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Groningen, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 9 december 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Marum (hierna: de raad) bij besluit van 25 juni 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Marum-Alberdaheerd" (hierna: het plan). Tegen dit besluit hebben [appellanten] (hierna in enkelvoud: [appellant]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 13 februari 2009. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] heeft een nader stuk ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.A. Westers, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door drs. A.M. Hulshof, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voor is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door ing. S. van Dijk, ambtenaar in dienst van de gemeente. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.2. Het plan voorziet in een planologische regeling voor de ontwikkeling van woningbouw op de locatie Alberdaheerd en heeft tot doel om woningbouw voor de korte en middellange termijn te waarborgen. Het plan biedt ruimte aan 99 woningen en zal gefaseerd worden ontwikkeld. 2.3. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Cultuurgrond". Daartoe voert hij aan dat het plangebied geheel bestaat uit voormalige agrarische gronden en dat zijn perceel als enige de voor hem nadelige bestemming "Cultuurgrond" heeft gekregen, terwijl aan de overige percelen in het plangebied een woonbestemming is toegekend. Volgens [appellant] is de bestemming "Cultuurgrond" binnen het plangebied opgenomen om woningbouw te kunnen realiseren, omdat in het provinciaal en gemeentelijk beleid het belang van herstel en versterking van de structuur van het landschap bij plannen voor woningbouw staat verwoord. Om tot woonbebouwing te kunnen komen diende binnen het plangebied een open gedeelte te blijven met een landschappelijk karakter. [appellant] stelt dat het nadeel van de ongelijke verdeling van het plangebied volledig voor zijn rekening komt. De raad heeft volgens hem onzorgvuldig gehandeld door het plan inclusief de bestemming van zijn perceel vast te stellen zonder toekenning van nadeelcompensatie. In dit verband wijst hij op vergevorderde onderhandelingen over een gemeentelijke verwerving van het perceel die uiteindelijk niet tot een overeenkomst hebben geleid. Daarnaast voert [appellant] aan dat de keuze voor de nadelige bestemming "Cultuurgrond" onvoldoende is gemotiveerd. Verder stelt [appellant] dat het onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid niet toereikend is, omdat niet met financiële bewijsstukken is onderbouwd dat het plan niet uitvoerbaar zou zijn indien het perceel zou moeten worden verworven. 2.3.1. Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de bestemming "Cultuurgrond" een voortzetting van het bestaande gebruik mogelijk maakt en stemt in met de keuze van de raad om het perceel onbebouwd te laten en geen woonbestemming toe te kennen. Volgens het college is deze keuze ingegeven door ruimtelijke redenen. De keuze voor de bestemming "Cultuurgrond" is naar het oordeel van het college zorgvuldig tot stand gekomen, nu de raad alle relevante aspecten heeft meegewogen. Verder staat in het bestreden besluit dat het perceel niet is meegenomen in de planexploitatie, aangezien op het perceel geen ontwikkelingen plaatsvinden. 2.3.2. De gronden van het perceel van [appellant] zijn bestemd als "Cultuurgrond". Het perceel ligt direct aan het Malijksepad. Blijkens de plankaart is het Malijksepad aangeduid als 'cultuurhistorisch waardevol pad'. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de kaart voor cultuurgrond aangewezen gronden bestemd voor cultuurgrond en agrarisch medegebruik waarbij, indien de gronden zijn voorzien van de aanduiding 'cultuurhistorisch waardevol pad', de instandhouding van de cultuurhistorische waarden van het gebied wordt nagestreefd. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder 24, van de planvoorschriften wordt in deze voorschriften onder cultuurgrond verstaan: grasland, akkerbouw- en tuinbouwgronden. 2.3.3. Met de bestemming "Cultuurgrond" kan het bestaande hobbymatige agrarische gebruik op het perceel worden voortgezet. Bij de keuze voor deze bestemming van dit perceel is blijkens het bestreden besluit voorts betrokken dat het onbebouwde karakter van het perceel, gemarkeerd door duidelijke topografische grenzen, bijdraagt aan de afwisseling tussen de bestaande en toekomstige nieuwbouw en daarmee past binnen de stedenbouwkundige hoofdopzet zoals beschreven in de plantoelichting. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de raad om aan het perceel de bestemming "Cultuurgrond" toe te kennen. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze bestemming slechts is ingegeven door de omstandigheid dat onderhandelingen over aankoop van het perceel zijn gestrand. 2.3.4. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat de gestelde onevenredige verdeling van woningbouw en open landschappelijk gebied binnen het plangebied volledig voor zijn rekening komt, nu alle andere voormalige agrarische percelen in het plan zijn bestemd voor woondoeleinden, overweegt de Afdeling als volgt. Bij het gemeentebestuur bestond het voornemen om het perceel te verwerven. Voorafgaande aan de vaststelling van het plan hebben [appellant] en het gemeentebestuur hierover onderhandelingen gevoerd. Uit de gedingstukken blijkt dat het gemeentebestuur vanaf het begin en dus ook in geval van aankoop daarvan op de betreffende gronden waterberging en groenvoorzieningen had willen realiseren en geen woningbouw. Omdat de onderhandelingen over de aankoop van dit perceel geen resultaat hebben opgeleverd en voor de waterberging een andere locatie beschikbaar was, heeft het gemeentebestuur afgezien van verwerving van het perceel. Hieruit volgt dat het perceel nimmer noodzakelijk is geweest ter verwezenlijking van de voorziene woningbouw. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] ter zitting heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de door de raad gevolgde handelwijze in strijd is met het beginsel van fair play. Nu [appellant] het bestaande gebruik kan voortzetten en hij door de verdeling van de gronden voor woningbouw binnen het plangebied slechts een voordeel mist, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de gevolgen van het plan voor hem onevenredig nadelig zijn. Het gestelde leidt dan ook niet tot het oordeel dat de raad heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. 2.3.5. Wat betreft de uitvoerbaarheid vermeldt de plantoelichting dat het gemeentebestuur het merendeel van de gronden van het gebied voor woningbouw in eigendom heeft en dat uit een voorlopige exploitatieopzet is gebleken dat tot een financieel uitvoerbaar plan kan worden gekomen. Volgens deze exploitatieopzet leidt de realisering van het plan tot een positief saldo. Uit het bestreden besluit blijkt dat het perceel geen deel uitmaakt van de exploitatieopzet, omdat hierop geen ontwikkelingen zullen plaatsvinden. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid onvoldoende is geweest. Nu de verwerving van het perceel niet nodig is gebleken voor de realisering van het plan, hoefde de raad zijn standpunt, dat bij aankoop van het perceel onder de door [appellant] gestelde financiële voorwaarden het plan niet meer uitvoerbaar zou zijn, niet nader te onderbouwen. Het college heeft zich gelet hierop terecht op het standpunt gesteld dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan is gewaarborgd. 2.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Boermans lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2009 429-586.