
Jurisprudentie
BJ5076
Datum uitspraak2009-08-12
Datum gepubliceerd2009-08-12
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807841/1/H1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-12
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807841/1/H1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 25 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een garage/berging op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel).
Uitspraak
200807841/1/H1.
Datum uitspraak: 12 augustus 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 18 september 2008 in zaak nr. 07/1237 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een garage/berging op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 oktober 2007 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, wat betreft de strijdigheid met het bestemmingsplan en voor het overige ongegrond. Voorts heeft het daarbij vrijstelling van het bestemmingsplan verleend voor het oprichten van een garage/berging op het perceel.
Bij uitspraak van 18 september 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 24 november 2008.
[vergunninghouder] is in de gelegenheid gesteld een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Bij brief van 15 december 2008 heeft hij te kennen gegeven dat hij daarvan geen gebruik maakt.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door H.W. Oving, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], bijgestaan door mr. G.H. Blom, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de wet in aanmerking:
a. een uitbreiding van of een bijgebouw bij:
1. een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft;
2. een woongebouw buiten de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en
a. het bruto-vloeroppervlak van de uitbreiding of het bijgebouw niet groter is dan 25 m²,
b. de uitbreiding of het bijgebouw bestaat uit één bouwlaag en gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 5 m, en
c. de uitbreiding niet tot gevolg heeft dat het aansluitende terrein voor meer dan 50% bebouwd is, dan wel dat de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bebouwde kom Colijnsplaat" (hierna: het bestemmingsplan) rusten op het perceel de bestemmingen "Opslagdoeleinden, klasse B" en "Eengezinshuizen in gesloten bebouwing, klasse C met bijbehorende erven".
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) zijn de op de kaart met laatst vermelde bestemming aangewezen gronden bestemd voor woningen met de daarbij behorende aan- of uitbouwen, bijgebouwen, anderen bouwwerken en erven.
Ingevolge het derde lid mag of mogen bij iedere woning ten hoogste worden gebouwd:
- een aan- of uitbouw, op het bijbehorende erf, met een oppervlakte van ten hoogste 10 m²;
- twee bijgebouwen;
- een hok, ren, volière en kasje met een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 10 m² en een hoogte van ten hoogste 2,5 m met dien verstande dat:
a. van het bijbehorende erf niet meer dan 40% met een maximum van 40 m² zal worden bebouwd;
b. de hoogte van de dakvoet van een aan- of uitbouw en een bijgebouw ten hoogste gelijk zal zijn aan de hoogte van de eerste bouwlaag van de woning;
c. de afstand tussen een vrijstaand bijgebouw en een woning ten minste 3 m zal bedragen.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart met de eerst vermelde bestemming aangewezen gronden bestemd voor stalling en opslagdoeleinden ten dienste van de bij dit plan toegestane woon-, winkel-, kantoor-, horeca-, bedrijfs-, bijzondere en agrarische bestemming.
Ingevolge het tweede lid mogen op deze gronden uitsluitend niet voor bewoning bestemde gebouwen en andere bouwwerken ten dienste van de in het eerste lid bedoelde doeleinden worden gebouwd, met dien verstande dat:
a. de gebouwen uitsluitend binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsstroken mogen worden gebouwd;
b. de dakvoethoogte van ieder gebouw ten hoogste zal bedragen in
klasse A 3,5 m;
klasse B 4,5 m;
klasse C 6 m.
c. ieder gebouw met een kap zal worden afgedekt, waarvan de dakhelling ten minste 35˚ en ten hoogste 55˚ zal bedragen;
d. indien voorgeschreven, de nokrichting van de kap zal verlopen als op de voorschriftenkaart is aangegeven.
2.2. De op te richten garage/berging heeft een oppervlakte van 46,35 m² en een hoogte van 4 m.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het college eerst bij het besluit van 15 oktober 2007 vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend voor het oprichten van de garage/berging, nu de bouwvergunning reeds bij besluit van 25 april 2007 was verleend.
2.3.1. De rechtbank heeft met de desbetreffende overweging kennelijk bedoeld dat het college bij besluit van 15 oktober 2007 de bij besluit van 25 april 2007 verleende bouwvergunning niet heeft herroepen. Deze overweging heeft niet geleid tot een onjuiste toetsing van het besluit van 15 oktober 2007, dat voorwerp was van het geding bij de rechtbank. Het betoog leidt niet tot het ermee beoogde resultaat.
2.4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank, door te overwegen dat het het college vrij stond bij het besluit op bezwaar alsnog vrijstelling te verlenen, heeft miskend dat [vergunninghouder] ook een garage/berging kan oprichten, zonder dat daarvoor vrijstelling wordt verleend.
2.4.1. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 1997 in zaak nr. H01.96.0199 (BR 1997, 575), in het aangevoerde geen grond gezien voor het oordeel dat het college bij het besluit op bezwaar voor het bouwplan niet alsnog vrijstelling van het bestemmingsplan mocht verlenen. Nu zich bij het nemen van het besluit op bezwaar tegen de verlening van een bouwvergunning een weigeringsgrond voordeed die bij het verlenen van de vergunning niet was onderkend, maar die door middel van het verlenen van vrijstelling kon worden opgeheven, stond het het college vrij om alsnog vrijstelling te verlenen, teneinde de verleende vergunning in bezwaar te mogen handhaven. Het bepaalde in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) staat daaraan niet in de weg.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bouwplan bij het besluit op bezwaar niet is gewijzigd. In dat besluit zijn andere voorschriften toegepast. Daaraan is de aanvraag om verlening van bouwvergunning getoetst. De verleende bouwvergunning is niet gewijzigd. Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [vergunninghouder] in afwijking van de verleende bouwvergunning heeft gebouwd, heeft die stelling haar terecht niet tot het oordeel geleid dat het op bezwaar genomen besluit niet in stand kan blijven. Het betoog faalt.
2.5. [appellante] betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank, door te overwegen dat de vrijstelling alleen de hoogte van de dakvoet betreft, heeft miskend dat het bouwplan deels buiten de bebouwingsstrook is voorzien.
Voor zover het bouwplan buiten de bebouwingsstrook is voorzien, betreft het gronden met de bestemming "Eengezinshuizen in gesloten bebouwing, klasse C". Artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften is op deze gronden niet van toepassing, zodat het bouwplan daarmee niet in strijd is.
2.6. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met artikel 5, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, aangezien op het bijbehorende erf reeds een bijkeuken van circa 10 m² aanwezig is en door het bouwplan het maximum van 40 m² wordt overschreden.
2.6.1. Ook dat betoog faalt. Op het perceelsgedeelte met de bestemming "Eengezinshuizen in gesloten bebouwing, klasse C met bijbehorende erven" is 5,5 m² van het bouwplan voorzien. Het oprichten van een gedeelte van het bouwplan op dat perceelsgedeelte leidt er niet toe dat op het bij de woning behorende erf meer dan 40 m² zal worden bebouwd. Anders dan [appellante] stelt, bevindt het overige deel van het bouwplan zich niet op het bij de woning behorende erf, nu op dat perceelsgedeelte een andere bestemming, "Opslagdoeleinden, klasse B", rust. Het bouwplan is derhalve niet in strijd met artikel 5, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften.
2.7. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat het college de bouwvergunning heeft verleend, voordat de termijn van terinzagelegging van zes weken, gesteld in artikel 3:16 van de Awb, was verstreken, haar niet in haar belangen heeft geschaad.
2.7.1. Op 6 april 2007 is gepubliceerd dat het ontwerpbesluit en de relevante stukken voor het verlenen van de vrijstelling voor het bouwplan van 9 april tot en met 21 mei 2007 ter inzage liggen. Op 25 april 2007, dus voor het einde van de termijn, gesteld in artikel 3:16, eerste lid, van de Awb, heeft het college bouwvergunning verleend. Vanaf dat moment lag niet langer een ontwerp van een te nemen besluit ter inzage in de zin van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. De stukken hebben derhalve niet gedurende zes weken ter inzage gelegen, zodat artikel 3:11, vierde lid, van de Awb is geschonden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] haar bezwaren tegen het bouwplan in de bezwaarfase naar voren heeft kunnen brengen. Gedurende de periode van terinzagelegging zijn geen andere zienswijzen naar voren gebracht, zodat de rechtbank haar door de schending van artikel 3:11, vierde lid, van de Awb terecht niet benadeeld heeft geacht. Het betoog faalt.
2.8. [appellante] betoogt ook dat de rechtbank, door te overwegen dat was voldaan aan de vereisten om met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling te verlenen, heeft miskend dat het bouwplan een uitbreiding van een bijgebouw bij een woongebouw betreft.
2.8.1. De garage/berging is ondergeschikt aan en staat ten dienste van de woning op het perceel en is derhalve een bijgebouw. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het bouwplan een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom betreft en het aantal woningen gelijk blijft. Dat een deel van de garage/berging op gronden met de bestemming "Eengezinshuizen in gesloten bebouwing, klasse C met bijbehorende erven" is voorzien, betekent niet dat het om een uitbreiding van een bijgebouw gaat. Het bouwplan komt, gelet op artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro 1985, voor toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking. De rechtbank heeft terecht die toepassing niet uitgesloten geacht in een beschermd dorpsgezicht. Ook heeft geen grond gevonden voor het oordeel dat deze toepassing is uitgesloten op percelen waarop zich een beschermd monument bevindt.
2.9. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank, door haar niet te volgen in haar betoog dat het college niet in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen, heeft miskend dat de verleende vrijstelling niet op een deugdelijke belangenafweging berust, nu het bouwplan slechts het belang van [vergunninghouder] dient.
2.9.1. Het college heeft aan het besluit van 15 oktober 2007 ten grondslag gelegd dat de strijdigheid met het bestemmingsplan zo marginaal is, dat de overlast van het bouwplan voor [appellante] niet dient te prevaleren boven het belang van [vergunninghouder] bij het verwezenlijken van het bouwplan. Voorts heeft het in aanmerking genomen dat ter plaatse van de overschrijding van de bebouwingsstrook reeds een haag met een hoogte van ongeveer 2 m staat, waardoor de overschrijding van de maximale dakvoethoogte geen wezenlijke beperking van zon- en daglicht in de achtertuin van het perceel [locatie 2] geeft. Anders dan [appellante] stelt, heeft het college in dat besluit de schuur op het perceel [locatie 3] te [plaats] niet vermeld.
Het college beschikt bij de bevoegdheid om al dan niet vrijstelling te verlenen over aanzienlijke vrijheid. De rechtbank heeft in het beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. Het college heeft rekening mogen houden met de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan nu eenmaal biedt. De stellingen van [appellante] dat de woning op het perceel en op het perceel [locatie 2] rijksmonument zijn, deze woningen zijn gelegen in een beschermde dorpskern, sprake is van een beschermd dorpsgezicht in Colijnsplaat en een subsidieverordening ter plaatse geldt, hoefden, wat daar verder van zij, niet aan de verlening van vrijstelling in de weg te staan.
2.9.2. Voor zover [appellante] stelt dat haar woning door het bouwplan in waarde zal dalen, wordt overwogen dat het haar vrijstaat om een tegemoetkoming op de voet van artikel 6.1. van de Wet ruimtelijke ordening vragen. De stelling heeft de rechtbank terecht niet geleid tot gegrondbevinding van de beroepsgrond. Het betoog faalt.
2.10. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank, door te overwegen dat het college het advies van de welstandscommissie Stichting Dorp, Stad en Land (hierna: de welstandscommissie) ten grondslag heeft mogen leggen aan zijn besluit om bouwvergunning voor het bouwplan te verlenen, heeft miskend dat zij niet is uitgenodigd voor de vergadering van de welstandscommissie en dat die commissie in haar advies niet heeft vermeld dat zij de criteria uit de welstandsnota heeft toegepast.
2.10.1. Ingevolge artikel 12b, tweede lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, zijn vergaderingen van de welstandscommissie openbaar.
Ingevolge artikel 9.6, derde lid, van de bouwverordening gemeente Noord-Beveland dient de aanvrager van de bouwvergunning een uitnodiging te ontvangen voor de vergadering van de commissie, waarin de aanvraag wordt behandeld in het geval dat het bouwplan in de vergadering wordt behandeld en een verzoek tot het geven van een toelichting is gedaan.
2.10.2. [appellante] was geen aanvrager van de bouwvergunning, zodat zij niet voor de vergadering van de welstandscommissie hoefde te worden uitgenodigd. Ook overigens bestond geen verplichting om haar daarvoor uit te nodigen. Hoewel [appellante] terecht klaagt dat de rechtbank niet op deze beroepsgrond is ingegaan, leidt het betoog niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.10.3. De welstandscommissie heeft zich op 5 september 2007 op het standpunt gesteld dat het bouwplan aan redelijke eisen van welstand voldoet, mits het wordt afgedekt met gebakken pannen. Het college heeft zich op dit advies gebaseerd. [appellante] heeft niet gemotiveerd, waarom het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. In het door haar aangevoerde heeft de rechtbank dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college het advies van 5 september 2007 niet ten grondslag aan zijn besluit om bouwvergunning te verlenen mocht leggen. Zij hoefde onder die omstandigheden niet in te gaan op de vraag of het college de criteria die in de welstandsnota gemeente Noord-Beveland zijn opgenomen al dan niet heeft toegepast.
2.11. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar betoog dat een monumentenvergunning was vereist. De rechtbank heeft echter terecht overwogen dat een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 niet is vereist, omdat het bouwplan geen bouwactiviteiten met betrekking tot een monument betreft. Het betoog faalt.
2.12. [appellante] klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de door haar aangevoerde beroepsgrond dat een vergunning was vereist voor het slopen van een betonvloer op het perceel. Dat leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu bij de rechtbank slechts het besluit van 15 oktober 2007 ter toetsing voorlag.
2.13. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W.J. Sloots, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Sloots
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2009
499.