Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5061

Datum uitspraak2009-08-12
Datum gepubliceerd2009-08-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200808525/1/H1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 19 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leiden (hierna: het college) [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast er zorg voor te dragen dat geen (ver)bouwwerkzaamheden worden verricht aan en in het pand aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).


Uitspraak

200808525/1/H1. Datum uitspraak: 12 augustus 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 oktober 2008 in zaak nr. 07/8830 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Leiden. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leiden (hierna: het college) [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast er zorg voor te dragen dat geen (ver)bouwwerkzaamheden worden verricht aan en in het pand aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Bij besluit van 9 oktober 2007 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 oktober 2008, verzonden op 15 oktober 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 6 januari 2009. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het college heeft nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2009, waar [appellant], bijgestaan door drs. R.J. Dobbelaar, en het college, vertegenwoordigd door W.B.A. Mullink, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, zoals deze luidde ten tijde van belang, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning. 2.2. Bij besluit van 10 juli 2003 heeft het college aan [appellant] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van een zalencentrum met kantoor en praktijkruimte ten behoeve van verslaafdenzorg op het perceel en voor het maken van een entresol in een bestaande zaal van dit zalencentrum. Bij besluit van 10 mei 2006 heeft het college op grond van artikel 100, derde lid, van de Woningwet, zoals dat destijds luidde, gelezen in verband met artikel 11.1, aanhef en onder b, van de bouwverordening van de gemeente Leiden, besloten tot het onmiddellijk stilleggen van de bouw- en verbouwwerkzaamheden op het perceel totdat de benodigde gegevens met betrekking tot de doorgevoerde wijzigingen zijn ingediend en goedgekeurd. 2.3. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 19 juli 2006 mede beschouwd moet worden als een afwijzing van zijn bij brief van 12 juli 2006 gedane verzoek om opheffing van de bij besluit van 10 mei 2006 opgelegde bouwstop en dat het besluit van 9 oktober 2007 mede beschouwd moet worden als een ongegrondverklaring van het tegen deze afwijzing gemaakte bezwaar. Het door [appellant] ingesteld beroep heeft ook betrekking op dit gedeelte van het besluit van 9 oktober 2007. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog leidt echter, gelet op het navolgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. 2.4. Niet in geschil is dat [appellant] na de bouwstop de bouw- en verbouwwerkzaamheden op het perceel heeft voortgezet, terwijl de in de bij het besluit van 10 mei 2006 behorende bijlage genoemde gegevens nog niet waren ingediend, althans goedgekeurd. Nu deze gegevens ook ten tijde van het besluit van 9 oktober 2007 nog niet waren ingediend, althans goedgekeurd, heeft het college geen aanleiding behoeven te zien om de bij besluit van 10 mei 2006 opgelegde bouwstop op te heffen. 2.5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was tot het opleggen van de last onder dwangsom, faalt. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, was het besluit van 10 mei 2006 ten tijde van de oplegging van de last onder dwangsom in rechte onaantastbaar. De omstandigheid dat [appellant] onverwijld bezwaar zou hebben gemaakt tegen de bij besluit van 10 mei 2006 opgelegde bouwstop, indien niet bij hem het vertrouwen zou zijn gewekt dat de bouwstop zou worden opgeheven zodra de daarin genoemde constructieve knelpunten zouden zijn verholpen, biedt geen grond voor een ander oordeel. Gelet op hetgeen in 2.4. is overwogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college bevoegd was tot het opleggen van de last onder dwangsom. Nu [appellant] voorts wijzigingen heeft aangebracht aan de funderingsconstructie van de liftschacht en daarmee heeft gebouwd in afwijking van de bij besluit van 10 juli 2003 verleende bouwvergunning, heeft de rechtbank voorts met juistheid overwogen dat het college ook hierom bevoegd was tot het opleggen van de last onder dwangsom. 2.6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.7. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van concreet zicht op legalisering, omdat hij op 7 juni 2006 alle aanpassingen in de constructieve tekeningen en berekeningen bij het college heeft ingediend, faalt. Het college heeft na de oplegging van de bouwstop besloten tot het opleggen van een last onder dwangsom strekkende tot stillegging, omdat de bouwstop niet het gewenste effect had. De last strekt er dan ook uitsluitend toe de bouw- en verbouwwerkzaamheden tijdelijk te doen stilleggen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 juni 2002 in zaak nr. 200101662/1), is de uitoefening van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 100, derde lid, van de Woningwet, zoals dat ten tijde hier van belang luidde, bij uitstek gericht op onmiddellijke stillegging van de met die wet strijdige bouwwerkzaamheden, waarbij gelet op de aard en het beoogde doel van die bevoegdheid niet behoeft te worden nagegaan of de bouw gelegaliseerd kan worden. 2.8. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college daarvan had behoren af te zien. Daartoe voert hij aan dat het college niet in redelijkheid het belang van de constructieve veiligheid van het gebouw heeft mogen laten prevaleren boven het belang van [appellant] bij voortzetting van de bouwwerkzaamheden. Volgens [appellant] beschikte het college op 7 juni 2006 over alle aanvullende gegevens, in de vorm van constructietekeningen en -berekeningen, op grond waarvan het de constructieve veiligheid van het gebouw had kunnen beoordelen. Dat het college deze stukken in verband met tijdsgebrek dan wel personeelstekort niet op korte termijn heeft kunnen beoordelen, is geen omstandigheid die voor zijn rekening dient te komen, aldus [appellant]. 2.8.1. Dit betoog faalt. Het college heeft Raadgevend Ingenieursbureau Van Dijke B.V. (hierna: Van Dijke) opdracht gegeven om de door [appellant] ingediende aanpassingen in de constructieve tekeningen en berekeningen te beoordelen. Uit de brief van Van Dijke van 29 september 2006 blijkt dat [appellant], ondanks een verzoek daartoe, niet de overzichtstekeningen die nodig waren voor de beoordeling van de aangepaste constructieve tekeningen en -berekeningen, heeft ingediend. Bij brief van 2 oktober 2006 heeft het college [appellant] nogmaals verzocht om toezending daarvan. Ten tijde van het besluit van 9 oktober 2007 was niet aan dit verzoek voldaan, zodat het voor het college niet mogelijk was om de aangepaste constructieve tekeningen en -berekeningen te beoordelen en daaraan goedkeuring te verlenen. Over de constructieve veiligheid van het gebouw bestond ten tijde van dit besluit dan ook geen duidelijkheid. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid aan het belang dat is gediend met het stilleggen van de (ver)bouwwerkzaamheden een zwaarder gewicht heeft mogen toekennen dan aan het belang van [appellant] om die te kunnen voortzetten. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. 2.9. Het hoger beroep is, gelet op hetgeen in 2.3. is overwogen, gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 2.11. In deze situatie is er geen aanleiding om te bepalen dat het door [appellant] betaalde griffierecht door het college van burgemeester en wethouders van Leiden moet worden vergoed. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat - naar analogie van artikel 41, vijfde lid, van die wet - het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant] wordt terugbetaald. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. bevestigt de aangevallen uitspraak; III. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) terugbetaalt. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Graaff-Haasnoot voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2009 531.