Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5058

Datum uitspraak2009-08-12
Datum gepubliceerd2009-08-12
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200808412/1/H1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 19 augustus 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe (hierna: het college) aan de Dienst Landelijk Gebied regio Oost (hierna: DLG) vrijstelling verleend ten behoeve van de aanleg van, voor zover thans van belang, natuurvriendelijke oevers ten oosten van de A325 in Overbetuwe.


Uitspraak

200808412/1/H1. Datum uitspraak: 12 augustus 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 25 september 2008 in zaak nrs. 08/4096 en 08/4111 in het geding tussen: [appellanten] en het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 augustus 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe (hierna: het college) aan de Dienst Landelijk Gebied regio Oost (hierna: DLG) vrijstelling verleend ten behoeve van de aanleg van, voor zover thans van belang, natuurvriendelijke oevers ten oosten van de A325 in Overbetuwe. Bij uitspraak van 25 september 2008, verzonden op 17 oktober 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellanten] (hierna: [appellant]) daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 15 december 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] en DLG hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.J. Veenman, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door H.H.J. Bos en C.J.M. van Oevelen, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar DLG, vertegenwoordigd door mr. C.M.J. Ribbers, mr. H.J.W. Leenen en D. Robbertsen-Boon, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Vaststaat dat de aanleg van natuurvriendelijke oevers op de voorgenomen plaats in strijd is met de bestemming "Agrarische doeleinden" die ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied dorp Elst" aan de gronden is toegekend. Om niettemin medewerking aan het project te kunnen verlenen, heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend. 2.2. In dit geval vormt niet de vrijstellingslijst, maar het ontwerp bestemmingsplan "Aanleg natuurvriendelijke oevers en natuurelement Overbetuwe Oost", voorzien van een positief advies van de provinciale diensten en de VROM-Inspectie in het kader van artikel 10 van het Besluit ruimtelijke ordening 1985, de basis voor de bevoegdheid tot het verlenen van de vrijstelling. De mogelijkheid daartoe volgt uit de brief van het college van gedeputeerde staten aan de colleges van burgemeester en wethouders van de Gelderse gemeenten van 15 november 2005. Gelet hierop faalt het betoog van [appellant] dat is miskend dat ten onrechte met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling is verleend zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar. 2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat aan het project geen goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag is gelegd en ten onrechte is volstaan met de verwijzing naar de omstandigheid dat de aanleg van de natuurvriendelijke oevers op deze plaats volgt uit de vaststelling van een wijziging van het landinrichtingsplan "Overbetuwe Oost" (hierna: het landinrichtingsplan). Voorts voert hij aan dat de vrijstelling voor wat betreft de illegaal aangelegde waterpartij in de driehoek Sillestraat/Broekakkers (hierna: de driehoek) niet van een ruimtelijke onderbouwing is voorzien, nu deze in de wijziging van het landinrichtingsplan niet is opgenomen. 2.3.1. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, heeft de omstandigheid dat het tracé van de natuurvriendelijke oevers is vastgelegd in de door het college van gedeputeerde staten op 23 januari 2007 vastgestelde wijziging van het landinrichtingsplan welke wijziging met de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2007 (in zaak nr. 200701484/1) in rechte vast is komen te staan, niet tot gevolg dat de gekozen situering en eventuele alternatieven daarvoor in het kader van de vrijstellingverlening niet meer aan de orde kunnen komen. Het betoog is in zoverre terecht voorgedragen. Het leidt echter niet tot het ermee beoogde doel. Met het vrijstellingsbesluit heeft het college beoogd een planologisch kader te scheppen voor de in het landinrichtingsplan opgenomen maatregelen en voorzieningen. Het college heeft het in het landinrichtingsplan gekozen tracé van de voorziene natuurvriendelijke oevers in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten en daarbij mogen verwijzen naar de belangenafweging die in het kader van de wijziging van het landinrichtingsplan met betrekking tot alternatieve tracés heeft plaatsgevonden. Tevens heeft het college in redelijkheid betekenis mogen toekennen aan het oordeel van de Afdeling daaromtrent in voormelde uitspraak. Aan het project is het voorontwerp van het bestemmingsplan "Aanleg natuurvriendelijke oevers en natuurelement Overbetuwe Oost" (hierna: het voorontwerp) als ruimtelijke onderbouwing ten grondslag gelegd. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden overwogen dat, nu het voorontwerp tevens voorziet in legalisering van de waterpartij door toekenning van de bestemming "Water" aan de driehoek, het voorontwerp ook wat betreft de waterpartij als ruimtelijke onderbouwing kan dienen. Ter zitting is gebleken dat het ontgraven van een dergelijk, door zijn geringe afmetingen en afwijkende vorm voor agrarische doeleinden minder geschikt en dientengevolge incourant, perceel een gebruikelijke wijze van inrichten is in het kader van de landinrichting, zodat de aanleg van de waterpartij moet worden geacht voort te vloeien uit de wijziging van het landinrichtingsplan. Dat de waterpartij niet uitdrukkelijk bij de wijziging van het landinrichtingsplan was voorzien, biedt daarom geen grond voor een ander oordeel. De omstandigheid dat de werkzaamheden aan de waterpartij zonder voorafgaande verlening van een vergunning daartoe zijn uitgevoerd, betreft een kwestie van handhaving en is niet relevant in het kader van de besluitvorming omtrent het verlenen van vrijstelling. Ook andere door [appellant] genoemde uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. In de ruimtelijke onderbouwing heeft het college gemotiveerd overwogen het project verantwoord te vinden. Voor het oordeel dat het college voormelde ruimtelijke onderbouwing niet aan het project ten grondslag heeft mogen leggen heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gevonden. Dat de raad van de gemeente Overbetuwe op 16 december 2008 heeft besloten het ontwerp van het bestemmingsplan vooralsnog niet vast te stellen, maakt dit niet anders. Dit betreft een omstandigheid die dateert van na het nemen van het besluit op bezwaar. Het betoog faalt. 2.4. De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan is de bevoegdheid van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen. 2.5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college bij de besluitvorming onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen. Hij voert aan dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de bezwaren met betrekking tot onkruiddruk en overlast door muggen, knutten en ganzen onvoldoende zijn weerlegd, nu daarbij is verwezen naar algemene wetenschappelijke publicaties die geen betrekking hebben op de onderhavige situatie. 2.6. De voorzieningenrechter heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de aangevoerde bezwaren met betrekking tot onkruiddruk en overlast door muggen, knutten en ganzen onvoldoende heeft weerlegd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] aan zijn stelling dat de algemene wetenschappelijke publicaties waarop de weerlegging is gebaseerd niet van toepassing zijn geen nader onderbouwde argumenten ten grondslag heeft gelegd. De gestelde eigen praktijkkennis en ervaringsdeskundigheid en de overgelegde foto's bieden onvoldoende grond voor het oordeel dat het college gelet op de wetenschappelijke publicaties bij de afweging van de bij het besluit betrokken belangen aan het algemeen belang bij versterking van de ecologische hoofdstructuur door aanleg van de natuurvriendelijke oevers in redelijkheid niet meer betekenis heeft mogen toekennen dan aan het individuele belang van [appellant] bij een voortzetting van de bestaande situatie. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college gelet op de betrokken belangen in redelijkheid geen vrijstelling voor het project heeft kunnen verlenen. Het betoog faalt. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Hanrath voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2009 392.