
Jurisprudentie
BJ5057
Datum uitspraak2009-08-12
Datum gepubliceerd2009-08-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807416/1/H1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807416/1/H1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 16 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk (hierna: het college), voor zover thans van belang, appellanten (hierna tezamen: [appellanten]) op straffe van een dwangsom gelast de op de zolder van het pand [locatie] te [plaats] (hierna: het pand) aangebrachte badkamer te verwijderen.
Uitspraak
200807416/1/H1.
Datum uitspraak: 12 augustus 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 1 oktober 2008 in zaak nr. 07/1674 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk (hierna: het college), voor zover thans van belang, appellanten (hierna tezamen: [appellanten]) op straffe van een dwangsom gelast de op de zolder van het pand [locatie] te [plaats] (hierna: het pand) aangebrachte badkamer te verwijderen.
Op 28 september 2007 heeft het college, opnieuw op het daartegen door hen gemaakte bezwaar beslissend, [appellanten] op straffe van een dwangsom gelast die badkamer te verwijderen.
Bij uitspraak van 1 oktober 2008, verzonden op 6 oktober 2008, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij onderscheiden brieven van 9 oktober en 6 november 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2009, waar [appellanten], bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. Wesselink, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het college heeft op 9 oktober 2001 geconstateerd dat het pand dat wordt bewoond door [appellanten] en de ouders van E.G.H. [appellanten] (hierna: de ouders), zonder dat daarvoor bouwvergunning is verleend, gedeeltelijk is verbouwd tot en ingericht als woonruimte en in strijd met het bestemmingsplan als zodanig wordt gebruikt.
Bij besluit van 16 oktober 2002 heeft het, voor zover thans van belang, de ouders op straffe van bestuursdwang aangeschreven de op de zolder van het pand aangebrachte badkamer te verwijderen. Voorts heeft het [appellanten], bij afzonderlijk besluit van die dag, op straffe van een dwangsom van € 250,- per week met een maximum van € 50.000,- gelast, als hiervoor vermeld.
Tegen deze bij besluit van 15 april 2003 in bezwaar gehandhaafde besluiten hebben [appellanten] en de ouders beroep ingesteld. Bij uitspraak van 19 maart 2004 heeft de rechtbank die beroepen gegrond verklaard, voor zover gericht tegen de toepassing van bestuursdwang, onderscheidenlijk de oplegging van een last onder dwangsom, ter zake van verwijdering van de badkamer, dat besluit in zoverre vernietigd en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard.
De Afdeling heeft deze uitspraak van de rechtbank bij uitspraak van 23 februari 2005 in zaak nr. 200403412/1 bevestigd.
2.2. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zij door bezwaar tegen het besluit van 16 oktober 2002 te maken in een slechtere positie zijn komen te verkeren, omdat zij, nu het besluit van 15 april 2003, wat de oplegging van een last onder dwangsom met betrekking tot het gebruik van het pand betreft, in stand is gebleven, ter zake van twee overtredingen thans tweemaal maximaal € 50.000,- aan dwangsommen kunnen verbeuren.
2.2.1. Dat betoog faalt. Bij het nemen van het besluit op bezwaar diende het college het besluit van 16 oktober 2002 in beginsel volledig te heroverwegen. Het had te beslissen op basis van de feiten en omstandigheden die zich voordeden ten tijde van het nemen van dat besluit. Toen was de badkamer niet verwijderd en was de maximale dwangsom van de bij besluit van 15 april 2003 gehandhaafde last ten aanzien van de met het bestemmingsplan strijdige bewoning van het pand verbeurd. Onder die omstandigheden mocht het college de bij het besluit van 16 oktober 2002 aan [appellanten] opgelegde last ten aanzien van de zonder bouwvergunning gebouwde badkamer ongedaan maken en hem een last onder een dwangsom met een maximum van € 50.000,- opleggen.
2.3. [appellanten] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college hen ten onrechte niet vóór het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar heeft gehoord.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 15 mei 1997 in zaak nr. H01.96.0228; AB 1997, 263), is in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht geen algemene verplichting opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ter voldoening aan een uitspraak van de rechtbank, waarbij een eerder zodanig besluit is vernietigd. Het kan echter onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid nodig zijn om belanghebbenden bij het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar opnieuw te horen.
In dit geval doet zich deze situatie niet voor. Er is niet gesteld dat zich nieuwe omstandigheden hebben voorgedaan. Het betoog faalt.
2.4. [appellanten] betoogt tenslotte dat de rechtbank heeft miskend dat zij het niet in hun macht hebben aan de opgelegde last te voldoen, omdat zij geen eigenaar van het pand zijn.
2.4.1. Als vereiste voor het mogen opleggen van een last onder dwangsom geldt dat de overtreder het in zijn macht heeft om aan de situatie een einde te maken. Daarvoor is niet beslissend of deze eigenaar is van het desbetreffende bouwwerk. Uit de door [appellanten] ter zitting op 27 november 2003 bij de rechtbank in beroep ingediende pleitnotitie mocht zij afleiden dat dit het geval is, nu daarin staat vermeld dat niet duidelijk is, waarom, naast [appellanten], ook de ouders zijn aangeschreven, omdat die het niet in de macht hebben om aan de gewraakte situatie een einde te maken. Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2009
163-543.