Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5044

Datum uitspraak2009-08-12
Datum gepubliceerd2009-08-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803848/1/R2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 22 april 2008, kenmerk 2008/0061568 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Deventer (hierna: de raad) bij besluit van 29 augustus 2007, nummer 2007.09203, vastgestelde bestemmingsplan "Uitbreiding woningbouw Lettele".


Uitspraak

200803848/1/R2. Datum uitspraak: 12 augustus 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Overijssel, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 22 april 2008, kenmerk 2008/0061568 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Deventer (hierna: de raad) bij besluit van 29 augustus 2007, nummer 2007.09203, vastgestelde bestemmingsplan "Uitbreiding woningbouw Lettele". Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2008, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De raad heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2009 waar het college, vertegenwoordigd door T. Drint, ambtenaar in dienst van de provincie is verschenen. Voort is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door ing. M.C. van Neck-Kiest en mr. J.H.W. Bogers, ambtenaren in dienst van de gemeente. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.2. Het college betoogt in zijn verweerschrift dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien niet hij maar de maatschap [appellant] een zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren heeft gebracht. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb, voor zover hier van belang, kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb naar voren heeft gebracht. De zienswijze tegen het ontwerpplan is blijkens de stukken naar voren gebracht namens de maatschap [appellant]. Nu vast staat dat [appellant] één van de maten van deze maatschap is, moet het ervoor worden gehouden dat deze zienswijze ook mede namens hem naar voren is gebracht. Voor een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep bestaat daarom geen aanleiding. 2.3. Het beroep van [appellant] richt zich tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden, uit te werken", dat - na uitwerking - voorziet in de bouw van maximaal 16 woningen en 10 zorgwoningen met de bijbehorende voorzieningen ten zuiden van zijn perceel. Hij betoogt dat het college dit plandeel ten onrechte heeft goedgekeurd, omdat de raad bij vaststelling van het plan niet is ingegaan op de door hem tegen het ontwerpplan ingediende zienswijze. 2.3.1. Uit artikel 25 in samenhang met artikel 23, eerste lid, van de WRO volgt dat de raad een tijdig naar voren gebrachte zienswijze bij de vaststelling van het plan betrekt. Vast staat dat dit abusievelijk niet met de door [appellant] naar voren gebrachte zienswijze is gebeurd. Gelet hierop is het bestreden plandeel vastgesteld in strijd met voormelde bepalingen. Anders dan het college heeft betoogd, is er geen mogelijkheid om het bestreden plandeel ondanks dit gebrek goed te keuren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet kan worden volgehouden dat [appellant] in dit geval niet is benadeeld. Doordat de raad geen acht heeft geslagen op de tijdig door [appellant] naar voren gebrachte zienswijze is niet kenbaar in hoeverre bij de vaststelling van het plan een afweging van zijn belangen heeft plaatsgevonden. Verder heeft [appellant] bij het inbrengen van bedenkingen bij het college niet kunnen reageren op het standpunt van de raad ten aanzien van zijn zienswijze. Voor zover het college heeft betoogd dat de desbetreffende zienswijze, in het kader van het nemen van het besluit over de goedkeuring van het plan, alsnog aan het college van burgemeester en wethouders is overgelegd, wordt overwogen dat dit niet het tot vaststelling van het plan en daarmee tot beoordeling van de zienswijzen geroepen bestuursorgaan is. 2.3.2. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden, uit te werken" is vastgesteld in strijd met artikel 25 in samenhang met artikel 23, eerste lid, van de WRO. Door dit plandeel niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met deze artikelen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. 2.4. De Afdeling ziet echter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand te laten en overweegt daartoe het volgende. [appellant] betoogt in zijn herhaald en ingelaste zienswijzengeschrift dat de voorgenomen woningbouw de uitbreidingsmogelijkheden van zijn veehouderij kan belemmeren. Hij vreest verder dat de woningbouw zal zorgen voor overlast van bijvoorbeeld loslopende honden. 2.4.1. Bij brief van 6 februari 2009 heeft de raad desgevraagd alsnog een inhoudelijk standpunt met betrekking tot de zienswijze van [appellant] overgelegd. Dit standpunt wijkt niet af van het bij brief van 17 maart 2008 gegeven standpunt van het college van burgemeester en wethouders waarop het college zich bij het nemen van het bestreden besluit heeft gebaseerd. 2.4.2. De na uitwerking van het bestreden plandeel te realiseren woningen zullen op een afstand van circa 120 meter ten zuiden van de stallen van de veehouderij van [appellant] zijn gelegen. Het bestaande dichtstbij de veehouderij gelegen geurgevoelige object is eveneens ten zuiden van de stallen gelegen. Nu de afstand tussen de stallen en dit bestaande geurgevoelige object aanzienlijk minder bedraagt dan 120 meter, hebben de raad en het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorziene woningbouw niet vanwege de geurgevoeligheid daarvan belemmerend zal zijn voor de eventuele uitbreidingsmogelijkheden van de veehouderij. Dat de voorziene woningbouw anderszins de uitbreidingsmogelijkheden van de veehouderij kan belemmeren, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt. 2.4.3. De opzet van het plan brengt mee dat eerst bij de uitwerking van het bestreden plandeel zal worden beslist op welke wijze het gebied ter plaatse precies zal worden ingericht. Bij deze uitwerking dient het college van burgemeester en wethouders uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening rekening te houden met de veehouderij van [appellant]. De raad en het college hebben er op gewezen dat de veehouderij van [appellant] in de huidige situatie al aan de rand van de bebouwde kom is gelegen en dat er nabij zijn gronden geen losloopgebied voor honden is. Gelet hierop en gelet op de omvang van voorziene woningbouw hebben de raad en het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de uitwerking van het bestreden plandeel naar verwachting geen grote toename van het aantal loslopende honden tot gevolg zal hebben. Voor zover [appellant] in zijn zienswijzengeschrift heeft gewezen op de mogelijke schaduwhinder als gevolg van eventueel aan te brengen beplanting, hebben de raad en het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden plandeel, gelet op de afstand hiervan tot de veehouderij, zodanig kan worden uitgewerkt dat zich geen onaanvaardbare schaduwhinder zal voordoen. 2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 22 april 2008, kenmerk 2008/0061568, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden, uit te werken"; III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 22 april 2008, kenmerk 2008/0061568, in stand blijven; IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, ambtenaar van Staat. w.g. Simons-Vinckx lid van de enkelvoudige kamer w.g. Jansen ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2009 399-602.