Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5033

Datum uitspraak2009-08-06
Datum gepubliceerd2009-08-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/7169 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Zorgvuldig deskundigenonderzoek. . De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante in staat moet worden geacht haar eigen werk van schoonmaakster, waarvan de omschrijving niet door appellante is betwist, te verrichten.


Uitspraak

06/7169 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam apellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 november 2006, 06/503 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 6 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M. de Boorder, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Na de behandeling van het geding ter zitting van 5 september 2008, waar appellante en haar gemachtigde zijn verschenen en het Uwv was vertegenwoordigd door M. de Graaff heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen voor nader onderzoek. Vervolgens is appellante op verzoek van de Raad onderzocht door de deskundige prof. dr. E. Hoencamp, psychiater te ’s-Gravenhage, die op 23 december 2008 rapport heeft uitgebracht. Op dit rapport is van de zijde van appellante gereageerd op 29 januari 2009 en 2 maart 2009. Vervolgens is van de zijde van appellante bij brief van 6 mei 2009 gereageerd op een nader rapport van Hoencamp van 26 maart 2009. Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 25 juni 2009, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Boorder en I. Igdir. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooij-Bal. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante was werkzaam als schoonmaakster toen zij zich op 16 september 1998 arbeidsongeschikt meldde als gevolg van diverse lichamelijke klachten die werden toegeschreven aan stress ten gevolge van psychosociale problematiek. Met ingang van 15 september 1999 is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij herbeoordelingen in 2000, 2003 en 2004 is appellante op medische gronden volledig arbeidsongeschikt geacht. 1.2. Naar aanleiding van de resultaten van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 26 augustus 2005 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 18 oktober 2005 ingetrokken omdat zij geschikt was voor het eigen werk en voor andere functies bij een andere werkgever. 1.3. Het namens appellante tegen dit besluit ingestelde bezwaar is door het Uwv bij besluit van 20 december 2005 ongegrond verklaard. 2.1. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 20 december 2005 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard onder de overweging dat zij geen aanleiding heeft gezien om het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Verzekeringsarts A.A.C. Hordijk heeft appellante onderzocht en de beperkingen vastgelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 7 juni 2005. De rechtbank acht het in dit geval aanvaardbaar dat bezwaarverzekeringsarts F. Muradin heeft volstaan met dossieronderzoek. Muradin is tot de conclusie gekomen dat met de beperkingen van appellante voldoende rekening is gehouden. In de aangevallen uitspraak is voorts nog overwogen dat er geen medische stukken in geding zijn gebracht op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen. 2.2. De rechtbank heeft verder overwogen dat er geen grond is om de conclusie dat appellante geschikt is voor haar eigen werk voor onjuist te houden. Er bestaat geen aanleiding om de door appellante gegeven beschrijving van het eigen werk, zoals opgenomen in het arbeidskundig rapport van 16 augustus 2005, voor onjuist te houden. Gelet op het feit dat de arbeidsdeskundige heeft aangegeven dat het eigen werk een voorspelbare werksituatie betreft en dat er in dat werk sprake is van volledig voorgestructureerd werk ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat appellante per de in geding zijnde datum haar eigen werk niet zou kunnen verrichten. 3.1. In hoger beroep is namens appellante aangevoerd zij ten gevolge van haar psychische klachten niet in staat is haar eigen werk te verrichten. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellante informatie van de huisarts d.d. 12 februari 2007 en van PSY, interculturele psychiatrie, d.d. 2 juni 2008 ingediend. 3.2. De in rubriek I van deze uitspraak vermelde deskundige Hoencamp heeft appellante op 25 november 2008 onderzocht en op 23 december 2008 verslag gedaan van zijn onderzoek. Hoencamp heeft de vraag of hij zich kan verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid, zoals neergelegd in de FML van 7 juni 2005, bevestigend beantwoord. Ook de vraag of appellante op 18 oktober 2005 in staat was tot het verrichten van haar eigen werkzaamheden als schoonmaakster is door Hoencamp bevestigend beantwoord. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. In ’s Raads vaste jurisprudentie ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige volgt, tenzij bijzondere omstandigheden nopen tot het aanvaarden van een uitzondering op deze hoofdregel. De Raad is van oordeel dat er in dit geval geen aanleiding bestaat om van deze hoofdregel af te wijken. Daartoe heeft de Raad in aanmerking genomen dat Hoencamp een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek heeft ingesteld en zijn conclusies inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd. De deskundige heeft appellante onderzocht en heeft kennis genomen van de gedingstukken. Bijzondere omstandigheden die moeten leiden tot afwijking van de hoofdregel dat het oordeel van de deskundige wordt gevolgd zijn naar het oordeel van de Raad niet gelegen in het feit dat bij het onderzoek van Hoencamp geen tolk aanwezig was. De Raad wijst er op dat Hoencamp in zijn rapport vermeldt dat appellante redelijk Nederlands sprak en dat mw. Igdir, die appellante tijdens het onderzoek begeleidde, op adequate wijze leek in te vallen en te vertalen. Ook de summiere reactie van de deskundige op nagekomen medische informatie is niet als een bijzondere omstandigheid aan te merken. Hoencamp had de beschikking over het dossier met daarin informatie - via het huisartsjournaal van 20 februari 2007 - van de arts assistent-psychiatrie I. Eygur van NOAGG van 31 oktober 2006. Blijkens een briefje van 25 februari 2009 heeft Hoencamp kennis genomen van de informatie van I-psy van 28 januari 2009. De Raad stelt voorts vast dat deze informatie niet wezenlijk afwijkt van die van NOAGG van 31 oktober 2006. 4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante op 18 oktober 2005 in staat moet worden geacht haar eigen werk van schoonmaakster, waarvan de omschrijving niet door appellante is betwist, te verrichten. De geschiktheid voor het eigen werk doet de afwezigheid van arbeidsongeschiktheid veronderstellen. Appellante heeft geen dienstverband meer. De Raad heeft echter geen twijfel dat soortgelijke arbeid als het laatstelijk door appellante verrichte werk van schoonmaakster bij andere werkgevers in voldoende mate voorhanden is. 4.3. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van R.V. Benza als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2009. (get.) J.W. Schuttel. (get.) R.V. Benza. KR