
Jurisprudentie
BJ5023
Datum uitspraak2009-03-18
Datum gepubliceerd2009-08-17
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers128285 / HA ZA 07-58
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-17
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers128285 / HA ZA 07-58
Statusgepubliceerd
Indicatie
- In geschil is wie (uiteindelijk) moet opdraaien voor de kosten van sanering van een tankstation.
- Shell is van mening dat ter zake bepalend is de eigendom van de huisbrandolietank; zie r.o. 2.7 v. Met aanhaling natrekingsregel.
- Terugkomen op beslissing in eerder tussenvonnis, op de voet van RvdW 2008, 481; zie r.o. 2.12.1.
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 128285 / HA ZA 07-58
Vonnis van 18 maart 2009
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[SHELL NEDERLAND VERKOOPMAATSCHAPPIJ B.V.,]
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M.A. Jacobs,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WIGWAM B.V.,
gevestigd te Deventer,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BARREL DEVENTER B.V.,
gevestigd te Deventer,
3. [A]
wonende te Deventer,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. F.J.M. Kobossen.
Partijen zullen hierna Shell, Wigwam en Wigwam c.s. genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 juni 2008
- de akte aan de zijde van Shell
- de antwoordakte na tussenvonnis aan de zijde van Wigwam c.s.
- de akte uitlating producties aan de zijde van Shell.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. Bij voormeld tussenvonnis is Shell in de gelegenheid gesteld haar subsidiaire standpunt met betrekking tot de door haar gestelde ongerechtvaardigde verrijking nader te onderbouwen. Zij heeft bij akte - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Door de sanering is Wigwam verrijkt, terwijl Shell door het voldoen van de kosten van de onderzoeken en de sanering is verarmd. Doordat Wigwam c.s. niet heeft voldaan aan de prestatieverplichting uit de vaststellingsovereenkomst van 19 mei 1994 is de verrijking van Wigwam ongerechtvaardigd. Er is (thans) geen rechtvaardigingsgrond aanwezig op grond waarvan de kosten voor rekening van Shell zouden komen. De verontreiniging van het betreffende perceel is veroorzaakt door de exploitatie door Wigwam en haar rechtsvoorgangers van een motorbrandstoffenverkooppunt, garagebedrijf en wasstraat, alsmede een ondergrondse huisbrandolietank die in eigendom toebehoorde aan Wigwam. Wigwam is dan ook aansprakelijk voor de kosten van onderzoek en sanering en gehouden deze aan Shell te voldoen.
Ter onderbouwing van de oorzaak van de vervuiling heeft zij het onderzoeksrapport van Tauw Infra Consult (hierna: Tauw), alsmede het evaluatierapport van Hunneman Milieu Advies (hierna: Hunneman) in het geding gebracht.
De stelling dat de huisbrandolietank in eigendom toebehoorde aan Wigwam heeft Shell onder meer onderbouwd door te wijzen op de situatietekeningen van 1962, 1982 en 1986, alsmede door een ingevuld “materialenvoorstelformulier” van 30 september 1972 in het geding te brengen. Hierin wordt onder andere vermeld: “HBO tank relatie verplaatsen”. Verder heeft Shell in dit kader gewezen op de inhoud van de vaststellingsovereenkomst van 19 mei 1994 en de brieven van de zijde van Wigwam van 22 juli 2002 en 10 oktober 2002. Zij heeft tot slot betoogd dat Shell met betrekking tot haar toebehorende materialen (waaronder tanks) altijd bruikleenovereenkomsten met de exploitant sluit. Met Wigwam is geen bruikleenovereenkomst gesloten en ook zijn in de boeken van Shell geen afschrijvingen met betrekking tot de betreffende huisbrandolietank aangetroffen.
Shell heeft voorts verklaard dat de reden van de door haar voorgestane verdeling van de kosten in de verhouding 85% voor Wigwam en 15% voor Shell, is gelegen in de omstandigheid dat 88 % van de vervuiling was gesitueerd ter plaatse van de huisbrandolietank en 12 % ter plaatse van het pompeiland. Vervuiling ter hoogte van het pompeiland zou, naar Shell stelt, voor rekening van Shell komen. Partijen zijn in een eerder stadium overgekomen dat Shell maximaal 15% van de saneringskosten zou dragen.
2.3. Wigwam c.s. heeft bij antwoordakte gereageerd en - zakelijk weergegeven - de volgende stellingen geponeerd.
De huisbrandolietank heeft nimmer in eigendom toebehoord aan Wigwam of haar rechtsvoorgangers, maar is eigendom gebleven van Shell. Daarbij kan worden verwezen naar tekeningen van Shell uit 1972 en 1974, waarop niet is aangegeven dat de betreffende tank “eigendom relatie” is, alsmede naar correspondentie tussen partijen waaronder de brief van 20 augustus 1992. De tanks zijn in bruikleen gegeven door Shell en terzake zijn afnameovereenkomsten aardolieproducten gesloten. Het onderhoud en de verzorging van de tanks en de overige installaties kwamen contractueel voor rekening van Shell. Dit geldt ook voor de huisbrandolietank.
Subsidiair heeft Wigwam c.s. nog aangevoerd dat de gegeven omstandigheden aanleiding geven “de volledige aansprakelijkheid bij Shell te laten, dan wel mee te nemen in het kader van een eventuele matiging (in de sfeer van de redelijkheid en billijkheid te benaderen).” Gewezen wordt op de omstandigheid dat Shell Wigwam heeft laten afzien van deelname aan de Subat-regeling, op grond van welke regeling Wigwam volledig gevrijwaard zou worden van alle kosten met betrekking tot sanering.
2.4. Gelet op haar stellingen vordert Shell in deze procedure 85% van de totale saneringskosten en heeft zij daartoe gemotiveerd en onder verwijzing naar de overgelegde rapporten van Tauw en Hunneman, aangevoerd dat dit deel van de bodemverontreiniging is veroorzaakt door de huisbrandolietank. Wigwam c.s. heeft deze stelling, noch de inhoud van de rapporten, gemotiveerd betwist, zodat als vaststaand wordt aangenomen dat de huisbrandolietank 85 % van de bodemverontreiniging heeft veroorzaakt.
2.5. Beoordeeld dient thans te worden of Wigwam door de betaling van Shell ongerechtvaardigd is verrijkt. Daarvan is sprake indien voor de verrijking enerzijds en de verarming anderzijds geen redelijke grond aanwezig is. Deze redelijke grond ontbreekt indien zal komen vast te staan dat niet Shell maar Wigwam aansprakelijk was voor de kosten van sanering. Van belang is derhalve wie aansprakelijk moet worden gehouden voor bodemverontreiniging die, naar uit het partijdebat voortvloeit, is veroorzaakt door de huisbrandolietank.
2.6. Shell is van mening dat de eigendom van de huisbrandolietank bepalend is voor de aansprakelijkheid voor de bodemverontreiniging, welk uitgangspunt door Wigwam c.s. niet wordt betwist. Partijen verschillen evenwel van mening over het antwoord op de vraag wie als eigenaar van de tank moet worden aangemerkt.
2.7. Anders dan partijen hebben betoogd is de rechtbank voorshands van oordeel dat de onderhavige vraag naar de eigendom van de huisbrandolietank moet worden beantwoord met inachtneming van artikel 5:20 Burgerlijk Wetboek, welk artikel ziet op natrekking. Uit onder meer het arrest van de Hoge Raad van 4 oktober 2002 (NJ 2003, 297) kan worden afgeleid dat op de hoofdregel - welke luidt dat de eigendom van de grond tevens omvat de gebouwen en/of werken die duurzaam met deze grond verenigd zijn - slechts een uitzondering kan worden aanvaard in het geval dat betrokkenen een recht van opstal hebben gevestigd of sprake is van natrekking van een bijzaak door een andere hoofdzaak, zoals een overhangend balkon. Nu partijen zich op geen enkele wijze hebben uitgelaten over eigendomsverkrijging door natrekking zal de rechtbank, alvorens een beslissing op dit onderdeel te nemen, partijen in de gelegenheid stellen zich hierover tijdens een hierna te gelasten comparitie van partijen uit te laten.
2.8. De consequentie van toepassing van de natrekkingregel zou zijn dat Wigwam door het ingraven van de tank als grondeigenaar ook eigenaar van de tank is geworden. Dit neemt niet weg dat partijen bindende afspraken kunnen hebben gemaakt over het onderhoud van de tank en aansprakelijkheid voor eventuele bodemverontreiniging, zoals Wigwam heeft gesteld. In dit kader heeft Wigwam onder andere verwezen naar de brief van 12 juni 1990 waarin door Shell onder meer wordt verklaard:
“Voorts zijn wij het volgende met U overeengekomen ten aanzien van de aansprakelijkheid voor bodemverontreiniging:
1. Wij aanvaarden aansprakelijkheid voor bodemverontreiniging die op het verkooppunt ontstaat en van dien aard is dat de overheid (…) gerechtigd is van U en/of ons te vorderen dat tot onderzoek en sanering zal worden overgegaan of de door de overheid zelf gemaakte kosten van onderzoek en sanering op U en/of ons te verhalen, indien en voorzover deze het gevolg is van:
a. gebreken of slijtage bruikleenmateriaal waarvoor wij onderhoudsplichtig zijn, of
b. onzorgvuldigheid bij het vullen van de opslagtanks vanuit onze tankwagens,
Behoudens voorzover aannemelijk is dat de gebreken of slijtage of de omvang en verspreiding van de verontreiniging het gevolg zijn van een gebrek aan goed huisvaderschap. “
Shell heeft in reactie op deze brief erkend dat zij onder voorwaarden aansprakelijkheid aanvaardt voor bodemverontreiniging als gevolg van gebreken aan de door haar in bruikleen verstrekte goederen. Zij heeft evenwel benadrukt dat de huisbrandolietank nimmer door Shell aan Wigwam in bruikleen is gegeven en dat zij op geen enkele wijze aansprakelijk is voor milieuschade als gevolg van gebreken aan de huisbrandolietank van Wigwam.
Het verschil van inzicht omtrent de feiten in aanmerkingen nemende, ligt in de rede dat op enig moment in deze procedure een bewijsopdracht zal volgen. Aangezien Wigwam c.s. heeft aangevoerd dat partijen afspraken over deze tank hebben gemaakt en een beroep op de rechtsgevolgen daarvan heeft gedaan, rust op haar, overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de bewijslast van deze stelling.
2.10. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank een comparitie bevelen om inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Tijdens deze comparitie zal de eigendom van de tank aan de orde komen (zoals overwogen in rechtsoverweging 2.7.) evenals de inhoud van voormelde brief van 12 juni 1990 en de consequenties daarvan. Verder zal aan partijen worden gevraagd zich nader uit te laten over de feiten en omstandigheden zoals die zich in het verleden rond de huisbrandolietank hebben voorgedaan, waaronder installatie, onderhoud en de gemaakte afspraken. Partijen worden in dit kader uitgenodigd om uiterlijk 14 dagen voor de zitting stukken in het geding te brengen waaruit deze feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. Daarnaast kan de Subat-regeling aan de orde komen en zal het verdere verloop van de procedure worden besproken.
2.11. Het verweer van Wigwam ten aanzien van de hoogte van de saneringskosten kan reeds nu aan de orde komen. Wigwam heeft de hoogte van de kosten betwist en daartoe aangevoerd dat deze kosten afwijken van het bedrag dat in de overeenkomst van 19 mei 1994 is genoemd.
De rechtbank is van oordeel dat in voormelde overeenkomst wordt gesproken van een schatting en uit de tekst van de overeenkomst niet blijkt dat partijen een bepaald bedrag zijn overeengekomen. Nu Wigwam geen andere gronden heeft aangevoerd waaruit een overeenkomst met betrekking tot de hoogte van de kosten zou moeten worden afgeleid, wordt dit verweer verworpen.
Het verweer dat Shell klaarblijkelijk “veel meer heeft gesaneerd dan zij aanvankelijk heeft gepresenteerd: blijkbaar vervuiling die ook door Shell is aangebracht en volledig is weggehouden voor Wigwam c.s.” heeft Wigwam bij akte, derhalve nadat Shell de rapporten in het geding heeft gebracht, niet herhaald noch nader onderbouwd zodat Wigwam moet worden geacht deze stelling te hebben laten varen.
2.12.1. Bij tussenvonnis van 25 juni 2008 ten slotte is een beslissing genomen met betrekking tot het beroep op verjaring door Wigwam c.s. In het vonnis is geoordeeld dat het verweer slaagt voor zover dit het bedrag van EUR 137.571,36 te vermeerderen met BTW overstijgt. Gelet op het navolgende is de rechtbank voornemens om op deze beslissing terug te komen. Ingevolge recente jurisprudentie (o.a. HR 25 april 2008, RvdW 2008,481) is het terugkomen op een bindende eindbeslissing toegestaan om een einduitspraak op een ondeugdelijke grondslag te voorkomen.
2.12.2. Deels ingegeven door stellingen van Shell geponeerd bij dagvaarding en conclusie van repliek in conventie (“Shell acht zich thans niet meer verplicht om genoegen te nemen met 85% van de totale saneringskosten. De totale kosten bedragen, blijkens het door Shell opgestelde overzicht EUR 183.609,87 exclusief BTW (…)”) is de rechtbank ervan uitgegaan dat de vordering van Shell, in afwijking van de brief van 10 juli 2002 waarin zij haar rechten heeft voorbehouden voor 85% van de saneringskosten, 100% van de saneringskosten betreft. Bij akte heeft Shell uiteengezet dat zij aanspraak maakt op 85% van de totale saneringskosten te weten EUR 183.609,87, hetgeen zou betekenen dat de onderhavige vordering strookt met de inhoud van de brief en Shell thans niet meer vordert dan het bedrag ten aanzien waarvan zij in 2002 haar rechten heeft voorbehouden. Naar Shell stelt betreft de stuiting derhalve het gehele gevorderde bedrag van EUR 183.609,87 te vermeerderen met BTW.
2.12.3. Partijen worden ter comparitie in de gelegenheid gesteld om op het in rechtsoverweging 2.12.1. en 2.12.2. te reageren.
2.14. De rechtbank gelast een comparitie. Daarbij kan de mogelijkheid van doorverwijzing naar een mediator aan de orde komen. De rechtbank wijst erop dat zij uit een niet verschijnen van een partij ter comparitie de gevolgtrekkingen - ook in het nadeel van die partij - kan maken die zij geraden zal achten.
3. De beslissing
De rechtbank
in conventie
3.1. beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van de daartoe tot rechter-commissaris benoemde mr. J.N. Bartels in het gerechtsgebouw te Zwolle aan de Luttenbergstraat 5 op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
3.2. bepaalt dat partijen dan vertegenwoordigd moeten zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is haar te vertegenwoordigen,
3.3. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van woensdag 1 april 2009 voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden april tot en met juni 2009, waarna dag en uur van de comparitie zullen worden bepaald,
3.4. bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de comparitie zelfstandig zal bepalen,
3.5. bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de comparitie dit in beginsel niet zal worden gewijzigd,
3.6. wijst partijen er op, dat voor de zitting twee uur zal worden uitgetrokken,
3.7. bepaalt dat de in de overwegingen opgevraagde informatie uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting aan de rechtbank en de wederpartij moet zijn toegestuurd,
3.8. houdt iedere verdere beslissing aan,
in reconventie
3.9. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.R. Hidma, mr. A.A.A.M. Schreuder en mr. J.N. Bartels en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2009.?