
Jurisprudentie
BJ5007
Datum uitspraak2009-04-15
Datum gepubliceerd2009-08-12
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers200.010.350/01
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-12
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers200.010.350/01
Statusgepubliceerd
Indicatie
Kosten huishouding en verrekening kinderalimentatie in bewindzaak.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 15 april 2009
Zaaknummer : 200.010.350.01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 07-7647
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de bewindvoerder,
in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van
[naam],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. D.K.P.K. El Fadili,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. H. Koning.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De bewindvoerder is op 7 juli 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 16 juni 2008.
De vrouw heeft op 26 augustus 2008 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de bewindvoerder zijn bij het hof op 27 augustus 2008 aanvullende stukken ingekomen. Voorts zijn van de zijde van de bewindvoerder op 26 januari 2009 aanvullende stukken ingekomen, tevens inhoudende een wijziging van het appelschrift.
Op 6 februari 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de bewindvoerder, bijgestaan door zijn advocaat, die op haar beurt is bijgestaan door haar kantoorgenoot, mr. W.G.M. Nannings, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. De verschenen personen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is - uitvoerbaar bij voorraad - de door de man met ingang van 1 januari 2004 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de hierna te noemen minderjarige bepaald op € 175,- per maand, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen. Hierbij is verstaan dat de bedragen die de man in de periode van 1 januari 2004 tot en met juli 2004 reeds aan de vrouw heeft betaald met de bijdrage zullen worden verrekend. Voorts is het meer of anders verzochte afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van de minderjarige: [naam], geboren [in 1996] te [geboorteplaats], hierna: [de minderjarige], de gerechtigdheid van de man tot verrekening van die bijdrage met de door hem feitelijk reeds over de periode vanaf 1 januari 2001 tot en met juli 2004 betaalde maandelijkse bedragen van € 408,40.
2. De bewindvoerder verzoekt thans bij gewijzigd verzoek van 26 januari 2009 - bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende primair te bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2001 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] is verschuldigd van € 175,- per maand en daarbij te verstaan dat de bedragen die de man heeft betaald vanaf januari 2001 tot en met juli 2004 (ad € 408,40 per maand) worden verrekend met de bijdrage die de man vanaf heden verschuldigd is, subsidiair met ingang van de datum waarop de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten, althans met ingang van een datum die het hof in goede justitie meent te behoren.
3. De vrouw bestrijdt zijn beroep en verzoekt de bewindvoerder niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het door hem gevorderde aan hem te ontzeggen, met bekrachtiging van voormelde beschikking, waarvan beroep.
4. De bewindvoerder stelt dat de rechtbank ten onrechte zijn vordering tot verrekening van de kinderalimentatie vanaf januari 2001 heeft afgewezen. De man heeft vanaf januari 2001 maandelijks een bedrag van € 408,40 aan de vrouw voldaan, welke betalingen door de rechtbank ten onrechte als betalingen voor het in stand houden van de huishouding op de voet van artikel 1:81 BW zijn aangemerkt. Immers, de man had slechts een WAO-uitkering, terwijl het inkomen van de vrouw niet bekend was, zodat niet valt vast te stellen of het door de man betaalde bedrag valt onder de norm ‘elkander het nodige verschaffen’. De bewindvoerder voert voorts aan dat uit de stukken blijkt dat in ieder geval vanaf 1 januari 2002 sprake is van een gemeenschappelijke huishouding van de vrouw en haar nieuwe partner. Zij hebben onder meer gezamenlijk een woning gekocht. Sinds het ongeval van de man is er geen gemeenschappelijke huishouding van hem met de vrouw en [de minderjarige] meer geweest. De bewindvoerder is derhalve van mening dat van de man in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij vanaf 1 januari 2001, de datum waarop voor het eerst een bedrag van € 408,40 is gestort, nog bijdraagt in de kosten van de huishouding anders dan uitsluitend ten behoeve van [de minderjarige]. Volgens de bewindvoerder impliceert de beslissing van de rechtbank ten onrechte dat de vrouw recht heeft op een bijdrage in het levensonderhoud van de man van € 408,40 per maand. Hij ontkent dat daaromtrent een afspraak met de vrouw is gemaakt. Toen de vrouw nog bewindvoerder was over de goederen van de man heeft zij een gebrek aan zorg aan de dag gelegd door eigenmachtig over het inkomen van de man te beschikken, aldus de bewindvoerder. De bewindvoerder betwist voorts dat de vrouw vanaf 1 januari 2001, behoudens de kinderalimentatie, behoefte had aan een door de man te verstrekken bijdrage. Ten slotte is de bewindvoerder van mening dat de beslissing van de rechtbank onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd zodat deze ook daarom niet in stand kan blijven.
5. De vrouw stelt dat partijen, in verband met de omstandigheid dat de man sedert 1999 vanwege een ernstig auto-ongeluk permanent in een revalidatiecentrum verblijft, begin 2001 zijn overeengekomen dat de man ten behoeve van zijn gezin maandelijks een bedrag van € 408,40 aan de vrouw zou voldoen. De man was niet in staat om eerder een bijdrage te leveren omdat eerst een groot aantal schulden van in totaal ruim f 65.000,- diende te worden afgelost. Ook na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, is - met instemming van de man - voormeld bedrag nog enkele malen doorbetaald door de toenmalig bewindvoerder van de man, mr. Sluijs. De vrouw is van mening dat voormelde maandelijkse betalingen over de periode vanaf januari 2001 tot en met juli 2004 dienen te worden beschouwd als betalingen ten behoeve van het in stand houden van de huishouding van het gezin staande het huwelijk van partijen, en niet als een voorschot op de kinderalimentatie. Volgens de vrouw is het maandelijkse bedrag ten behoeve van de man, [de minderjarige] en het huishouden aangewend. Tevens voert zij aan dat het bedrag met instemming van de toenmalige bewindvoerder en met goedkeuring van de kantonrechter aan de vrouw werd uitgekeerd. Volgens de vrouw hadden partijen een goede verstandhouding en was de man volledig op de hoogte van de omstandigheid dat de vrouw inmiddels een relatie had met de heer [naam].
6. Het hof is van oordeel dat de maandelijkse betalingen die de man met ingang van 1 januari 2001 aan de vrouw heeft verricht, vallen onder de wettelijke verplichting van echtgenoten elkaar het nodige te verschaffen. De stelling van de bewindvoerder dat de vrouw gedurende de betalingsperiode een relatie had dan wel samenwoonde met een andere partner doet daaraan niet af, nu artikel 1:160 BW, waarop de bewindvoerder kennelijk een beroep doet, volgens vaste jurisprudentie niet ziet op de periode gedurende de echtscheidingsprocedure.
De bewindvoerder heeft voorts niet, althans onvoldoende, aangetoond dat de door de man betaalde bijdrage onjuist of te hoog zou zijn. Gelet op hetgeen de vrouw hieromtrent naar voren heeft gebracht, alsmede gelet op de verklaring van de man in zijn brief van 10 mei 2002, acht het hof het aannemelijk dat partijen aanvankelijk een goed contact hadden en dat het door de man ingebrachte bedrag naast een bijdrage voor [de minderjarige] tevens was bestemd om andere kosten te bestrijden.
Overigens is het hof van oordeel dat het niet aangaat met terugwerkende kracht in 2007 terug te vragen wat destijds is besteed om de gezinsuitgaven - waaronder ook uitgaven ten behoeve van de man - te voldoen. Het hof acht in dit kader het door de vrouw in haar verweerschrift opgevoerde kostenoverzicht voldoende aannemelijk.
Gelet op het vorenstaande, ziet het hof geen aanleiding tot de door de bewindvoerder verzochte verrekening. De bestreden beschikking zal derhalve worden bekrachtigd.
7. Gelet op hetgeen hiervoor omtrent de samenwoning van de vrouw is overwogen, behoeft het bewijsaanbod van de bewindvoerder in dezen geen nadere bespreking.
8. Hetgeen in hoger beroep verder naar voren is gebracht, behoeft eveneens geen nadere bespreking nu dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
9. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Pannekoek-Dubois, Husson en Bos, bijgestaan door mr. De Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 april 2009.