Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4975

Datum uitspraak2009-08-05
Datum gepubliceerd2009-08-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/684 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Schadevergoedingsbesluit in verband met een onrechtmatig genomen besluit. Aansluiting zoeken bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. De Raad heeft overwogen dat de loonschade die ontstaat als gevolg van de onverschuldigde loondoorbetaling aan het onrechtmatige besluit dient te worden toegerekend en dat op appellant in beginsel de verplichting rust om die schade te vergoeden. De Raad is van oordeel dat, nu de werkneemster over de loonsanctieperiode tevens een WAO-uitkering heeft ontvangen, het instellen van een dergelijke vordering in redelijkheid van betrokkene kon (en kan) worden verlangd. Appellant dient aan betrokkene thans 70% van het over de periode van 20 februari 2004 tot 20 juni 2004 (door)betaalde loon te vergoeden, verminderd met de door appellant aan betrokkene nabetaalde WAO-uitkering, alsmede de werkgeverslasten.


Uitspraak

08/684 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2007, 06/2474 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [Betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: betrokkene) en appellant. Datum uitspraak: 5 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend door mr. M.C.F.M. Mollee, werkzaam bij Achmea Vitale B.V. te De Meern. Bij brief van 19 mei 2009 heeft appellant een vraag van de Raad beantwoord. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2009. Appellant heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. L. Bosma. Betrokkene is met voorafgaand bericht niet verschenen. II. OVERWEGINGEN 1.1. Bij besluit van 17 december 2003 heeft appellant aan betrokkene een (verlengde) loondoorbetalingsverplichting van vier maanden opgelegd ten aanzien van haar werkneemster [naam werkneemster]. Dit tijdvak omvatte de periode van 20 februari 2004 tot 20 juni 2004. Bij besluit van 17 augustus 2004 is het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 17 december 2003 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is door de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 17 november 2005 gegrond verklaard, het besluit is vernietigd en bepaald is dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. 1.2. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 17 november 2005 heeft appellant op 21 december 2005 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 17 december 2003 alsnog gegrond is verklaard en dit besluit is herroepen. Daarbij is aangegeven dat afzonderlijk op het verzoek van betrokkene om schadevergoeding zal worden beslist, nadat dit nader is gespecificeerd. 1.3. Bij brief van 24 januari 2006 heeft de gemachtigde van betrokkene het verzoek om schadevergoeding in verband met het door de rechtbank vernietigde besluit onderbouwd en berekend op een bedrag van € 8.338,51, te vermeerderen met wettelijke rente. 1.4. Bij besluit van 28 maart 2006 heeft appellant aan betrokkene een bedrag van € 812,39 aan kosten van de extra re-integratieactiviteiten vergoed en het verzoek om vergoeding van loonschade voor het overige afgewezen. Het door betrokkene gemaakte bezwaar tegen het besluit van 28 maart 2006 is door appellant bij besluit van 25 juli 2006 (hierna: bestreden besluit) gegrond verklaard. Daarbij is aan betrokkene een bedrag toegekend van € 2.257,84, vermeerderd met wettelijke rente, zijnde het verschil tussen hetgeen door betrokkene aan loon is betaald (100%) en de door haar werkneemster ontvangen uitkering (70%) ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarin het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, het besluit van 28 maart 2006 in zoverre herroepen en zelf in de zaak voorzien door appellant te veroordelen tot vergoeding van de resterende schade ten bedrage van € 5.268,28 te vermeerderen met wettelijke rente, alsmede tot vergoeding van griffierecht en proceskosten. 3.1. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld niet aansprakelijk te zijn voor de geleden schade, maar uit overwegingen van coulance in beginsel bereid te zijn de geleden schade te vergoeden tot 70% van het doorbetaalde loon. Appellant wenst in dit geval echter geen loonschade te vergoeden tot 70%. In het geval een werknemer over de periode waarop de loonsanctie betrekking heeft, achteraf alsnog een uitkering ontvangt, dient de werkgever volgens appellant de werknemer aan te spreken voor de terugbetaling van het loon, voor zover de werknemer alsnog een uitkering heeft ontvangen. De bij het bestreden besluit toegekende vergoeding van de bovenste 30% van het uitbetaalde loon aan betrokkene heeft volgens appellant per abuis plaatsgevonden. 3.2. Bij brief van 19 mei 2009 heeft appellant zijn standpunt desgevraagd nader toegelicht. Hierbij heeft appellant betoogd dat, gelet op de uitspraken van de Raad van 27 augustus 2008, onder meer LJN BE9377, een bedrag aan werkgeverslasten van € 803,63 alsnog moet worden vergoed, vermeerderd met de wettelijke rente. Nu werkneemster over de loonsanctieperiode alsnog een WAO-uitkering heeft ontvangen, zal aan betrokkene een bedrag van € 21,18 worden vergoed, zijnde het verschil tussen 70% van het brutoloonbedrag van € 4.464,65 en de door werkneemster ontvangen WAO-uitkering van € 4.443,47, vermeerderd met de wettelijke rente. Voorts heeft appellant zijn reeds eerder ingenomen standpunt dat de werkgever ter beperking van de schade eerst de werknemer zal moeten aanspreken voor de terugbetaling van het loon, indien en voor zover de werknemer over de loonsanctieperiode ook een uitkering heeft ontvangen, gehandhaafd. Appellant heeft dit standpunt met een beroep op de uit artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voortvloeiende verplichting van een benadeelde tot beperking van de schade nader onderbouwd. Daarbij heeft appellant zich bereid verklaard het eventuele procesrisico van de werkgever te willen dragen. 4.1. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt als volgt. 4.2. Bij de toetsing van een zelfstandig schadebesluit als het onderhavige zoekt de Raad aansluiting bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. In zijn hiervoor reeds genoemde uitspraken van 27 augustus 2008, heeft de Raad onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie overwogen dat een overheidsorgaan, wanneer een door dit orgaan genomen besluit achteraf wegens strijd met een wettelijke bepaling onrechtmatig blijkt te zijn en dit besluit wordt herroepen, jegens de betrokkene een onrechtmatige daad heeft begaan, waarmee de schuld van het overheidsorgaan in beginsel is gegeven. Voorts heeft de Raad overwogen dat de loonschade die ontstaat als een gevolg van de onverschuldigde loondoorbetaling aan het onrechtmatige besluit dient te worden toegerekend en dat op appellant in beginsel de verplichting rust om die schade te vergoeden. Vervolgens heeft de Raad, met inachtneming van het bepaalde in artikel 71a, negende lid, van de WAO in verbinding met artikel 7:629, eerste lid, van het BW, geoordeeld dat in beginsel niet 100%, maar 70% van het als een gevolg van het onrechtmatige besluit doorbetaalde loon, althans het wettelijke minimumloon, aan appellant dient te worden toegerekend. 4.3. Vaststaat dat betrokkene aan haar werkneemster [naam werkneemster] over de periode van 20 februari 2004 tot 20 juni 2004 het volledige loon heeft (door)betaald. Niet in geschil is dat de loonschade € 7.526,12 bedraagt en dat appellant daarvan € 2.257,84 heeft vergoed. Er resteert derhalve nog een bedrag van € 5.268,28, bestaande uit € 4.464,65 aan brutoloon inclusief vakantiegeld en een bedrag aan werkgeverslasten van € 803,63. Tot vergoeding van laatstgenoemd bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente heeft appellant zich inmiddels bereid verklaard. Voorts staat vast dat appellant aan de werkneemster over de genoemde periode een bedrag van € 4.443,47 aan WAO-uitkering heeft nabetaald en dat appellant bereid is het verschil tussen 70% van het brutoloon en de WAO-uitkering tot een bedrag van € 21,18 aan betrokkene te vergoeden. 4.4. De Raad ziet zich in dit geding derhalve gesteld voor de vraag of appellant ook 70% van het doorbetaalde loon, althans het minimumloon, aan betrokkene dient te vergoeden. In het verlengde hiervan rijst de vraag of appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene, ter beperking van de schade, eerst werkneemster dient aan te spreken voor de terugbetaling van het over de loonsanctieperiode doorbetaalde loon, voor zover zij over die periode tevens een WAO-uitkering heeft ontvangen. 4.5. De Raad onderschrijft het hiervoor onder 4.4 weergegeven standpunt van appellant. Naar uit de hiervoor weergegeven feiten blijkt, heeft betrokkene over de loonsanctieperiode onverschuldigd (door)betaald aan haar werkneemster. Hieruit volgt dat betrokkene een vordering uit onverschuldigde betaling had (en heeft) op haar werkneemster, als bedoeld in artikel 6:203 BW. Met het instellen van een dergelijke vordering had betrokkene de nadelige gevolgen van het besluit van 17 december 2003 ten dele ongedaan kunnen maken. De Raad is van oordeel dat, nu deze werkneemster over de loonsanctieperiode tevens een WAO-uitkering heeft ontvangen, het instellen van een dergelijke vordering in redelijkheid van betrokkene kon (en kan) worden verlangd. Daarbij heeft de Raad doorslaggevend geacht dat in de betreffende periode sprake is van dubbele inkomsten voor deze werkneemster. Het vorenstaande brengt in het licht van het in artikel 6:101 van het BW bepaalde met zich dat de schade van betrokkene -in zoverre- het gevolg is van omstandigheden die aan haar moeten worden toegerekend. De Raad is van oordeel dat onder deze omstandigheden de vergoedingsplicht van appellant in zoverre vervalt. 4.6. De Raad hecht eraan bij het vorenstaande -ten overvloede- op te merken dat appellant zich in zijn brief van 19 mei 2009 bereid heeft verklaard het, aan het instellen van de hiervoor onder 4.5 bedoelde vordering verbonden, procesrisico van betrokkene te willen dragen. 4.7. Hetgeen in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen leidt de Raad tot de conclusie dat appellant aan betrokkene thans 70% van het over de periode van 20 februari 2004 tot 20 juni 2004 (door)betaalde loon dient te vergoeden, verminderd met de door appellant aan betrokkene nabetaalde WAO-uitkering, alsmede de werkgeverslasten. Dit betekent dat appellant aan betrokkene in totaal een bedrag van € 824,81 aan schade dient te vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 april 2004. 5. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, behoudens voor zover daarin is bepaald dat appellant aan betrokkene een bedrag dient te vergoeden van € 5.268,28 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment dat betrokkene om vergoeding van de schade heeft verzocht en is bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. 6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarin is bepaald dat het Uwv aan betrokkene een bedrag dient te vergoeden van € 5.268,28 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment dat betrokkene om vergoeding van de schade heeft verzocht en is bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit; Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de schade als hiervoor onder 4.7 aangegeven. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2009. (get.) Ch. van Voorst. (get.) E.M. de Bree. EV