Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4949

Datum uitspraak2009-08-04
Datum gepubliceerd2009-08-14
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers09/3680 WWB + 09/3681 WWB + 09/3683 WWB + 09/3685 WWB-VV + 09/3686 WWB-VV + 09/3687 WWB-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

1) Beëindiging bijstanduitkering alleenstaande. Gezamenlijke huishouding. 2) en 3) Nieuwe aanvragen bijstand voor alleenstaande afgewezen. Spoedeisend belang. Kortsluiting. 1) Toekenning bijdstandsuitkering naar gezinsnorm bij besluit van 19 december 2007, dat in rechte onaantastbaar is geworden. Het rechtsgevolg van dit in duur niet beperkte toekenningsbesluit is dat betrokkene en partner in dat besluit voor de verlening van bijstand ingevolge de WWB als gehuwden zijn aangemerkt en recht hebben op algemene bijstand naar de norm voor een gezin. De gemachtigde van het College heeft desgevraagd ter zitting bevestigd dat het besluit van 19 december 2007 niet is ingetrokken. Het College heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene ten tijde hier van belang voor de toepassing van de WWB geen zelfstandig subject van bijstand meer was en op die grond bij besluit 1 terecht de intrekking van de eerder naar de norm voor een alleenstaande aan betrokkene toegekende bijstand gehandhaafd. Van onzorgvuldige voorbereiding van besluit 1 is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. 2) en 3) Van de besluiten 2 en 3 kan niet worden gezegd dat deze ondeugdelijk zijn gemotiveerd. Betrokkene had nog steeds zijn hoofdverblijf bij partner en kon niet als zelfstandig subject van bijstand worden aangemerkt.


Uitspraak

09/3680 WWB 09/3681 WWB 09/3683 WWB 09/3685 WWB-VV 09/3686 WWB-VV 09/3687 WWB-VV Centrale Raad van Beroep Voorzieningenrechter U I T S P R A A K als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: verzoeker), in verband met het hoger beroep van: verzoeker tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2009 nrs. 08/969, 08/1902 en 08/3562, (hierna: aangevallen uitspraak), in de gedingen tussen: [Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene), en verzoeker Datum uitspraak: 4 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2009. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Betrokkene is niet verschenen. II. OVERWEGINGEN 1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad (hierna: voorzieningenrechter) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 1.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen zijn in de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen. 1.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval sprake is van spoedeisend belang, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten. 2.1. Betrokkene ontving sinds 12 maart 1996 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. 2.2. Bij besluit van 13 december 2007 heeft verzoeker de bijstand met ingang van 29 november 2007 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat betrokkene vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voert met [B.] (hierna: [B.]). 2.3. Bij besluit van 19 december 2007 is aan betrokkene en [B.] met ingang van 29 november 2007 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor een gezin. Tegen dit besluit heeft betrokkene geen bezwaar gemaakt. Het door [B.] gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 augustus 2008 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Tegen dit besluit heeft [B.] geen beroep ingesteld. 2.4. Bij besluit van 7 februari 2008 is het door betrokkene tegen het besluit van 13 december 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (hierna: besluit 1). Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat zowel betrokkene als [B.] hebben aangegeven dat zij met elkaar zijn gaan samenwonen. Omdat betrokkene vanaf de ingangsdatum van het samenwonen geen zelfstandig subject van bijstand meer is, is het volgens het College terecht dat per 29 november 2007 de uitkering van betrokkene is beëindigd. 2.5. Op 8 januari 2008 heeft betrokkene opnieuw bijstand naar de norm voor een alleenstaande aangevraagd. Bij besluit van 26 februari 2008 is deze aanvraag afgewezen op de grond dat betrokkene en [B.] een gezamenlijke huishouding voeren. Het hiertegen door betrokkene gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 april 2008 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard met toepassing van artikel 3, tweede tot en met vierde lid, van de WWB. 2.5. Een tweede aanvraag van betrokkene om bijstand naar de norm voor een alleenstaande van 15 april 2008 is bij besluit van 7 mei 2008 afgewezen op de grond dat sedert het besluit van 26 februari 2008 niets in de situatie van betrokkene is veranderd. Het hiertegen door betrokkene gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 augustus 2008 (hierna: besluit 3) ongegrond verklaard. 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - de door betrokkene ingestelde beroepen tegen de besluiten 1, 2 en 3 gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd, het besluit van 13 december 2007 herroepen en de bezwaren tegen de besluiten van 26 februari 2008 en 7 mei 2008 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft besluit 1 vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. Naar haar oordeel is sprake geweest van onzorgvuldige voorbereiding van besluit 1, omdat verzoeker uitsluitend is afgegaan op het formulier “Mededeling klant” van 2 december 2007, waarop betrokkene heeft aangegeven te zijn gaan samenwonen met [B.] en haar gegevens heeft ingevuld onder het kopje “partner”. Betrokkene heeft aangegeven dat hij met deze mededeling een vergissing heeft begaan en in het licht daarvan had volgens de rechtbank nader onderzoek moeten worden verricht naar de feiten. Het feit dat door betrokkene geen rechtsmiddel is ingesteld tegen het besluit van 19 december 2007 brengt volgens de rechtbank niet mee dat de gestelde gezamenlijke huishouding in rechte vaststaat. Omdat nader onderzoek naar de periode in geding niet meer mogelijk is, heeft de rechtbank vervolgens aanleiding gezien om het primaire besluit tot intrekking van de bijstand van betrokkene te herroepen. De rechtbank heeft de besluiten 2 en 3 vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en tevens vastgesteld dat het recht op bijstand van betrokkene naar de norm voor een alleenstaande herleeft, waardoor er geen belang meer is bij een nieuw besluit op de bezwaren tegen de besluiten van 26 februari 2008 en 7 mei 2008. 4. Verzoeker heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en tevens verzocht om een voorlopige voorziening. 5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling. 5.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Volgens het derde lid van dat artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. 5.2. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. 5.3. Uit hetgeen in 2.3 is vastgesteld volgt dat het besluit van 19 december 2007 in rechte onaantastbaar is geworden. Het rechtsgevolg van dit in duur niet beperkte toekenningsbesluit is dat betrokkene en [B.] in dat besluit voor de verlening van bijstand ingevolge de WWB als gehuwden zijn aangemerkt en vanaf 29 november 2007 recht hebben op algemene bijstand naar de norm voor een gezin. De gemachtigde van het College heeft desgevraagd ter zitting bevestigd dat het besluit van 19 december 2007 niet is ingetrokken. Het College heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene ten tijde hier van belang voor de toepassing van de WWB geen zelfstandig subject van bijstand meer was en op die grond bij besluit 1 terecht de intrekking van de eerder naar de norm voor een alleenstaande aan betrokkene toegekende bijstand gehandhaafd. Van onzorgvuldige voorbereiding van besluit 1 is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. 5.4. Uit 5.2 en artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB volgt dat het College bij zijn besluiten 2 en 3 de afwijzing van de aanvragen van betrokkene om bijstand naar de norm voor een alleenstaande van 8 januari 2008 en 15 april 2008 terecht heeft gehandhaafd. Ten tijde van de primaire besluiten op die aanvragen kon betrokkene nog altijd niet als zelfstandig subject van bijstand worden aangemerkt en had betrokkene nog steeds zijn hoofdverblijf bij [B.]. Van de besluiten 2 en 3 kan niet worden gezegd dat deze ondeugdelijk zijn gemotiveerd. 6. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De voorzieningenrechter zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en de beroepen van betrokkene tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaren. 7. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat in die omstandigheden geen grond. 8. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter evenmin aanleiding. Met betrekking tot het griffierecht zal de voorzieningenrechter toepassing geven aan artikel 23, vijfde lid, van de Beroepswet. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep; Recht doende: in de hoofdzaken: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart de beroepen tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond; op het verzoek om voorlopige voorziening: Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af; Bepaalt dat het door verzoeker betaalde griffierecht van € 447,-- door de griffier van de Raad aan het College wordt terugbetaald. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2009. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding. DW