
Jurisprudentie
BJ4935
Datum uitspraak2009-08-05
Datum gepubliceerd2009-08-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2239 WAO + 06/2745 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2239 WAO + 06/2745 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
1) Intrekking WAO-uitkering. Door Raad deskundige ingeschakeld. Op basis van als ziekte of gebrek aan te merken afwijkingen heeft deze deskundige aangegeven dat de FML op een aantal aspecten diende te worden aangepast en geconcludeerd dat appellante niet in staat was tot het verrichten van haar laatstelijk uitgeoefende functie van administratief medewerkster gedurende 36 uur per week en evenmin in staat was de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies uit te oefenen. In principe advies deskundige volgen. Vernietiging bestreden besluit. 2) Weigering ziekengeld. Onvoldoende medische grondslag.
Uitspraak
05/2239 WAO + 06/2745 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden van 4 maart 2005, 04/188 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 10 april 2006, 05/966 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Atema, werkzaam bij rechtshulp Noord te Leeuwarden, tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend en nadien met rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige gereageerd op de door appellante overgelegde stukken en ingediende aanvullende gronden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2007. Namens appellante is mr. P. Rijnsberger, kantoorgenoot van mr. Atema, verschenen, alsmede [naam dochter], de dochter van appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. G.A. Tellinga.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Desgevraagd heeft A.P. den Daas, psychiater te Sneek, een schriftelijk verslag van het onderzoek, gedateerd 10 oktober 2007, aan de Raad uitgebracht.
Op deze rapportage is door het Uwv gereageerd met een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts, welke reactie aan de deskundige is voorgelegd en waarop opnieuw door de bezwaarverzekeringsarts is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 7 mei 2008. Namens appellante is mr. Rijnsberger verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is opnieuw gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Desgevraagd heeft professor dr. R.J. van den Bosch, psychiater te Groningen, een schriftelijk verslag van het onderzoek, gedateerd 18 november 2008, aan de Raad uitgebracht.
Op deze rapportage is door het Uwv gereageerd met een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts, welke reactie aan de deskundige is voorgelegd en waarop door de bezwaarverzekeringsarts is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 24 juni 2009. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. G.A. Tellinga.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is op 23 juli 1999 vanuit haar werk als administratief medewerkster bij een bank voor 36 uur per week uitgevallen vanwege psychische klachten. Na ommekomst van de wettelijke wachttijd, die destijds 52 weken bedroeg, is aan appellante met ingang van 21 juli 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is appellante op 15 mei 2003 onderzocht door de verzekeringsarts W. Noorduin. Op basis van onderzoek en dossierstudie heeft deze verzekeringsarts aangegeven dat appellante medische beperkingen ondervindt in de zin van verminderde flexibiliteit en weerbaarheid (conflicthantering/leidinggeven) en dat zij geen zwaar rugbelastend werk mag doen. De beperkingen van appellante zijn opgenomen in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Op basis hiervan heeft de arbeidsdeskundige L. Palm primair geoordeeld dat appellante in staat moet worden geacht haar eigen werkzaamheden als administratief medewerkster te verrichten. Subsidiair heeft de arbeidsdeskundige na raadpleging van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) een aantal functies geselecteerd, die in overeenstemming worden geacht met de beperkingen van appellante en vastgesteld dat zij daarmee een zodanig inkomen kan verdienen dat sprake is van een inkomensverlies dat leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Op basis van de uitkomsten van het medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 augustus 2003 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 5 oktober 2003 ingetrokken.
1.3. In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts L.J. Zwemer, op basis van dossierstudie en eigen onderzoek, in de rapportage van 12 januari 2004 aangegeven dat de beoordeling door de primaire verzekeringsarts wordt onderschreven. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige P. de Groot in zijn rapportage van 14 januari 2004 aangegeven dat appellante onveranderd voor minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht. Onder verwijzing naar deze rapportages heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 augustus 2003 bij besluit van 15 januari 2004 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2.1. Op 3 november 2004 heeft appellante zich in verband met psychische klachten opnieuw ziek gemeld Met ingang van genoemde datum is aan appellante een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 22 december 2004 is appellante tijdens een huisbezoek gezien door de verzekeringsarts J. H. Zeilstra. Deze arts heeft appellante per 14 maart 2005 geschikt geacht voor haar arbeid als administratief medewerkster. Naar aanleiding van deze hersteldverklaring heeft het Uwv bij besluit van 9 maart 2005 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 14 maart 2005 geen recht meer heeft op ziekengeld.
2.2. Bij besluit van 2 mei 2005 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Zwemer van 2 mei 2005, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 maart 2005 ongegrond verklaard. Deze bezwaarverzekeringsarts heeft op basis van dossierstudie en de overgelegde informatie van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige het oordeel van de verzekeringsarts onderschreven.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij, gelet op de beschikbare medische gegevens, van oordeel is dat er geen aanwijzingen zijn om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellante door de verzekeringsarts is onderschat en de belastbaarheid per 5 oktober 2003 correct in de FML is weergegeven. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat door de bezwaararbeidsdeskundige voldoende gemotiveerd is aangegeven waarom appellante, ondanks haar beperkingen zoals weergegeven op de FML, in staat moet worden geacht haar eigen werk te kunnen verrichten. Mitsdien heeft de rechtbank geconcludeerd dat, nu er geen sprake is van verlies aan verdiencapaciteit, appellante per 5 oktober 2003 niet arbeidsongeschikt in de zin van de WAO kan worden geacht, zodat het besluit tot intrekking van de WAO-uitkering terecht en op goede gronden is genomen.
3.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen in de beschikbare medische gegevens geen aanleiding te zien om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts dat geen sprake is van een toename van beperkingen in belastbaarheid en dat de belastbaarheid van appellante per 14 maart 2005 overeenkomt met haar belastbaarheid per 5 oktober 2003, zoals die in het kader van de WAO-beoordeling is beschreven. Mitsdien heeft het Uwv de belastbaarheid van appellante per 14 maart 2005 naar het oordeel van de rechtbank juist ingeschat en haar terecht in staat geacht haar arbeid als administratief medewerkster te verrichten, zodat met ingang van laatstgenoemde datum terecht ziekengeld is geweigerd.
4.1. In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 heeft appellante, onder verwijzing naar een brief van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige R. van der Kolk, aangevoerd dat er door het Uwv te weinig psychiatrisch onderzoek is verricht naar de situatie waarin zij zich bevond en bevindt. De beperkingen op psychiatrisch gebied zijn volgens haar zodanig dat zij geen dan wel geen benutbare arbeidsmogelijkheden heeft.
4.2. In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 heeft appellante aangevoerd dat het bestreden besluit 2 op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, omdat door het Uwv direct voorafgaande aan haar hersteldverklaring per 14 maart 2005 geen medisch onderzoek is ingesteld en het besluit mitsdien gebaseerd is op oude, dan wel verouderde gegevens.
5. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraken heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
05/2239 WAO
5.1. Bij zijn in rubriek I vermelde rapport van 10 oktober 2007 is de deskundige Den Daas tot de conclusie gekomen dat bij appellante op 5 oktober 2003 sprake is geweest van een neurobiologische stress-stoornis, zich uitend in een hoog angstniveau vanuit de angststoornis dan wel een depressieve episode. Hiermee achtte hij appellante op de datum in geding niet in staat tot het verrichten van werkzaamheden in de laatstelijk door haar uitgeoefende functie van administratief medewerkster voor 36 uur per week en achtte hij haar niet geschikt voor het verrichten van werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad van 7 mei 2008 is aan de psychiater Van den Bosch gevraagd om nader van verslag en advies te dienen. In zijn rapport van 18 november 2008 heeft deze deskundige geconcludeerd dat bij appellante rond de datum in geding sprake was van een chronisch depressieve stoornis, matig zonder psychotische kenmerken, van een paniekstoornis zonder agorafobie en een posttraumatische stressstoornis, alsmede een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis, zij het op 5 oktober 2003 minder ernstig dan en tijde van het onderzoek door de deskundige. Op basis van deze als ziekte of gebrek aan te merken afwijkingen heeft de deskundige aangegeven dat de FML op een aantal aspecten diende te worden aangepast en geconcludeerd dat appellante op 5 oktober 2003 niet in staat was tot het verrichten van haar laatstelijk uitgeoefende functie van administratief medewerkster gedurende 36 uur per week en evenmin in staat was de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies uit te oefenen.
5.2. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken.
5.3. In hetgeen de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 19 december 2008 heeft aangevoerd ziet de Raad onvoldoende aanleiding om de deskundige Van den Bosch niet te volgen. Laatstgenoemde heeft zijn standpunt naar aanleidingen van de opmerkingen van de bezwaarverzekeringsarts blijkens zijn aanvullende reactie van 24 maart 2009 zorgvuldig heroverwogen. De reactie hierop van de bezwaarverzekeringsarts van 28 april 2009 kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden. Gelet op de inhoud van de genoemde rapportages en de daarop door de deskundige gegeven toelichting is de Raad van oordeel dat het medische onderzoek door de deskundige op een voldoende zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat zijn conclusies inzichtelijk en consistent zijn onderbouwd, op basis waarvan de Raad concludeert dat het Uwv de medische beperkingen van appellante per 7 juni 2005 heeft onderschat.
5.4. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 1 dient te worden vernietigd.
5.5. Naar aanleiding van het namens appellante gedane verzoek om immateriële schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in verband met de lange duur van de procedure bij de Raad overweegt de Raad het volgende.
5.6. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van appellante, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de Mens naar voren komt.
5.7. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat op grond van de rechtspraak van het EHRM de behandeling van -onder meer- sociale zekerheidszaken in dit verband bijzondere aandacht vereist. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 5.6 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.
5.8. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 3 september 2003 van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit van 21 augustus 2003, waarbij het Uwv heeft beslist dat appellante met ingang van 5 oktober 2003 geen recht meer heeft op een WAO-uitkering, tot de datum waarop onderhavige uitspraak wordt gedaan, zijn bijna zes jaar verstreken. Namens appellante is nadrukkelijk aangegeven dat de vordering alleen betrekking heeft op de duur van de procedure bij de Raad. Deze procedure is aangevangen met de ontvangst van het hoger beroepschrift op 14 april 2005 en heeft geduurd tot de uitspraak van de Raad op 5 augustus 2009. De procedure bij de Raad heeft derhalve ongeveer vier jaar en vier maanden geduurd, waarmee de Raad de hem toekomende behandelingsduur van twee jaar heeft overschreden, terwijl daarmee ook de totale behandelingsduur in de rechterlijke fase is overschreden. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de Raad de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft geschonden.
5.9. De Raad verbindt hieraan -thans- de gevolgtrekking dat in deze procedure, met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist op het verzoek van appellante om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn door de Raad. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met -eveneens- verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
06/2745 ZW
6.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO.
6.2. Zoals in 5.3 is overwogen kan vanwege een onvoldoende medische grondslag niet worden beoordeeld of de laatstelijk door appellante verrichte functie of de geselecteerde functies voor haar passend kunnen worden geacht. Voor de ZW-zaak impliceert dit oordeel dat ook de grondslag voor de hersteldverklaring is komen te ontvallen.
6.3. Dat leidt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit 2 niet in stand kan blijven, evenmin als de aangevallen uitspraak 2 waarbij dat besluit in stand is gelaten.
7. De Raad ziet aanleiding om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.576,--.
III.BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten van 15 januari 2004 en 2 mei 2005;
Bepaalt dat het Uwv nieuwe besluiten neemt op het bezwaar van appellante;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.576,--;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 276,-- vergoedt;
Bepaalt dat het onderzoek in zaak 05/2239 WAO wordt heropend onder nummer 09/3731 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E.M. de Bree.
KR