Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4928

Datum uitspraak2009-07-23
Datum gepubliceerd2009-08-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1484 BPW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering buitengewoon pensioen. Er zijn volgens de geneeskundig adviseur onvoldoende aanknopingspunten voor een duidelijke “rode draad”, een ernstige verstoring van de levensomstandigheden die al tijdens de oorlog is ontstaan en aansluitend zichtbaar is geworden in een continue lijn van psychosociaal disfunctioneren op de vier aandachtsgebieden: school- en beroepsoplei-ding, beroepsleven, relationele aspecten en de psychische ziektegeschiedenis. Medische adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd.


Uitspraak

08/1484 BPW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [Appellante], wonende te [woonplaats], Canada, (hierna: appellante), en de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 23 juli 2009 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 4 december 2007, kenmerk JZ/K60/2007 ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (hierna: Wet), verder: bestreden besluit. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2009. Appellante is, zoals tevoren was gemeld, niet verschenen en verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante, geboren in 1944, heeft in januari 2005 bij verweerster een verzoek ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor een pensioen op grond van de Wet. Zij heeft hierbij aangevoerd dat zij ten gevolge van het verzet van haar moeder in de oorlog lichamelijk en geestelijk letsel heeft opgelopen. 1.2. Nadat verweerster op 13 juni 2005 de (negatieve) verklaring als bedoeld in artikel 24, derde lid, van de Wet van de Centrale Bestuurscommissie van de Stichting 1940-1945 had ontvangen, heeft zij bij besluit van 18 oktober 2006 afwijzend op de aanvraag van appellante beslist. Ten aanzien van het gestelde lichamelijk letsel is overwogen dat appellante niet rechtstreeks kan worden gerekend tot de categorie van personen als bedoeld in artikel 2, aanhef en derde lid, van het koninklijk besluit van 8 juli 1978 (Stb. 422), ter uitvoering van artikel 1, tweede lid, van de Wet. Met betrekking tot het gestelde psychisch letsel als gevolg van het verzet van de moeder van appellante is overwogen dat er geen aanleiding is om haar met toepassing van artikel 3 van genoemd koninklijk besluit gelijk te stellen met de categorie van personen als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 3 van dat besluit. Er is naar het oordeel van verweerster geen sprake geweest van ernstige verstoring van de levensomstandigheden van appellante gedurende de oorlogs-jaren 1940-1945 ten gevolge van het verzet van haar moeder. 1.3. Het door appellante tegen laatstgenoemd onderdeel van het besluit van 18 oktober 2006 gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. 2. In beroep heeft appellante aangevoerd, kort samengevat, dat zij zich niet kan vinden in de visie van verweerster dat zij in sociaal opzicht vele jaren redelijk adequaat heeft gefunctioneerd, dat zij als baby aan spanningen en angsten heeft blootgestaan door de verzetsdaden van haar moeder en dat haar geestelijke ontwikkeling hieronder heeft geleden. Ook onder de fysieke en psychische klachten van haar moeder na de oorlog heeft zij geleden, er was sprake van een verstoorde moeder-kind relatie. Verder acht appellante het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medisch advies onvoldoende deugdelijk. 3. Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1.1. Aan de onderhavige weigering ligt ten grondslag het advies van de geneeskundig adviseur I.P.L. Koperberg van 25 juli 2006, dat gebaseerd is op informatie van de behandelende artsen en een op verzoek van deze geneeskundig adviseur uitgebracht rapport van 30 juni 2006 van N.P.L.G Verhoeff, psychiater te Toronto. In dit advies is geconcludeerd dat bij appellante geen sprake is geweest van ernstige verstoring van de levensomstandigheden, in die zin dat er tijdens en in aansluiting op de oorlog als gevolg van het verzet van haar moeder geen symptomen van psychotraumatisering zichtbaar zijn geweest in de ontwikkeling van de persoonlijkheid en evenmin in het sociaal functioneren nadien. Appellante heeft een goede opleiding en heeft een normaal beroepsleven gehad tot 1993. Wel was tijdens haar kindertijd sprake van een neurotiserende opvoedings-situatie die psychische problemen bij appellante heeft veroorzaakt. Desalniettemin heeft appellante zich lange tijd zonder professionele hulp staande kunnen houden. De medisch adviseur achtte de psychische problematiek van appellante veroorzaakt door secundaire traumatisering als gevolg van het neurotiserend gedrag van de moeder van appellante, die altijd en overal over de verschrikkingen van de oorlog sprak en appellante belastte met haar angsten en depressies, een proces dat vermoedelijk pas duidelijk vorm heeft gekregen nadat moeder is teruggekomen van haar tbc-kuur in 1947. Uit de beschikbare gegevens komt niet naar voren dat al gedurende de oorlogsjaren sprake was van verstoring van de moeder-kind relatie. Voor gedragsmatige en verbale overdracht van de psychische klachten van moeder op appellante was appellante toen ook nog te jong. Er zijn volgens de geneeskundig adviseur onvoldoende aanknopingspunten voor een duidelijke “rode draad”, een ernstige verstoring van de levensomstandigheden die al tijdens de oorlog is ontstaan en aansluitend zichtbaar is geworden in een continue lijn van psychosociaal disfunctioneren op de vier aandachtsgebieden: school- en beroepsoplei-ding, beroepsleven, relationele aspecten en de psychische ziektegeschiedenis. 4.1.2. Naar aanleiding van het door appellante gemaakte bezwaar, heeft de adviserend geneeskundige A.M. Koop na nadere bestudering van de stukken en hetgeen appellante in bezwaar aan gegevens had ingebracht, geconcludeerd dat de psychische problematiek van appellante dateert van na de bevrijding en valt toe te schrijven aan de naoorlogse opvoedingsproblematiek. 4.2. De Raad acht het bestreden besluit op grond van de onder 4.1.1 en 4.1.2 beschreven medische adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. Het rapport van de psychiater Verhoeff bood, in samenhang met de overige voorhanden zijnde gegevens, voldoende grondslag voor het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt, zoals dat hiervoor is weergegeven. De Raad ziet dan ook niet dat nog nadere terugkoppeling had moeten plaatsvinden naar de psychiater Verhoeff. De grieven van appellante treffen dus geen doel. 5. Gezien het vorenstaande dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard. 6. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2009. (get.) A. Beuker-Tilstra. (get.) K. Moaddine. HD