Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4884

Datum uitspraak2009-08-07
Datum gepubliceerd2009-08-10
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsMaastricht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 09 / 6227 en AWB 09 / 6226
Statusgepubliceerd


Indicatie

Regulier / RANOV / geen ononderbroken verblijf in Nederland / asielaanvraag in Duitsland / duur en intentie verblijf in Duitsland

Beroep gericht tegen de in bezwaar gehandhaafde schriftelijk kenbare handeling, strekkende tot het niet doen van een aanbod op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud), WBV 2007/11, (RANOV). Verweerder heeft het aanbod niet gedaan omdat niet gebleken is van ononderbroken verblijf in Nederland. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker op 8 februari 2002 in Duitsland een asielaanvraag heeft ingediend en op 6 juni 2002, na een claimakkoord van de Duitse autoriteiten, aan de Nederlandse autoriteiten is overgedragen. Verzoeker heeft betoogd dat zijn verblijf in Duitsland de facto slechts van korte duur is geweest en dat hij niet de intentie had om zich in Duitsland te vestigen. Volgens verweerder moet indien sprake is van een Dublinclaim onderscheid worden gemaakt tussen de situatie waarin een asielaanvraag is ingediend enerzijds en de situatie waarin géén asielaanvraag is ingediend anderzijds. Alléén in laatstgenoemde situatie komt volgens verweerder betekenis toe aan de verblijfsduur in de andere lidstaat en aan de intentie die aan het verblijf aldaar ten grondslag ligt.
De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker het gestelde omtrent de werkelijke duur en intentie van zijn verblijf in Duitsland niet met objectieve gegevens heeft onderbouwd. Ook wanneer zou moeten worden aangenomen dat de intentie om zich in Duitsland te vestigen er aan de zijde van verzoeker niet zou zijn, acht de voorzieningenrechter het niet op voorhand onredelijk dat de consequenties van het indienen van een asielaanvraag in een andere lidstaat in beginsel voor rekening en risico komen van degene die de aanvraag indient. In de door verzoeker aangevoerde omstandigheden heeft verweerder geen grond hoeven vinden om de inherente afwijkingsbevoegdheid toe te passen. Het door verzoeker op enkele uitspraken van voorzieningenrechters van verschillende zittingsplaatsen gebaseerde beroep op het gelijkheidsbeginsel gaat niet op.



Uitspraak

RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudende te MAASTRICHT Reg.nrs: AWB 09 / 6227 en AWB 09 / 6226 UITSPRAAK van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van deze wet in het geding tussen: [vreemdeling], verzoeker, en de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. Datum bestreden besluit: 24 februari 2009. Kenmerk: 0002.28.2036. V-nummer: [nummer] I. PROCESVERLOOP Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit. Voorts is de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te treffen. Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en een verweerschrift ingediend. De ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan verzoeker gezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 juli 2009, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde M.M.G. Helgers-Crompvoets, advocaat te Maastricht. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door E.M. Ehrencron-Plante, ambtenaar ten departemente. II. OVERWEGINGEN In artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb is gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter is gewezen in de kennisgeving aan partijen van de behandeling van het verzoek ter zitting. Na kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De voorzieningenrechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak en overweegt daartoe als volgt. Verzoeker is geboren op 2 april 1983 en van Iraakse nationaliteit. Bij schriftelijk kenbare handeling van 13 december 2007 heeft verweerder aan verzoeker niet ambtshalve een aanbod gedaan op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud), zoals neergelegd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2007/11 (hierna: RANOV). Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het niet doen van een aanbod op grond van de RANOV na heroverweging in bezwaar gehandhaafd. Aan het niet doen van het aanbod op grond van de RANOV heeft verweerder ten grondslag gelegd dat niet is aangetoond dat verzoeker sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven en aldus niet aan de voorwaarden voor de RANOV is voldaan. Verweerder heeft er in dit verband op gewezen dat op 12 maart 2002 door de Duitse autoriteiten een verzoek om overname van verzoeker is gedaan aan de Nederlandse autoriteiten, nadat verzoeker op 8 februari 2002 een asielaanvraag in Duitsland heeft ingediend. Op 30 mei 2002 zijn de Nederlandse autoriteiten met de overname van verzoeker akkoord gegaan. Op 6 juni 2002 is verzoeker daadwerkelijk aan de Nederlandse autoriteiten overgedragen. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om in het geval van verzoeker met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van het beleid af te wijken. In het aanvullend beroepschrift van 30 maart 2009 weerspreekt verzoeker niet dat hij op voornoemde datum een asielaanvraag in Duitsland heeft ingediend en na een claimakkoord van de Duitse autoriteiten aan Nederland is overgedragen. Hij voert aan dat hij niet de bedoeling heeft gehad om zich in Duitsland te vestigen. Tijdens een bezoek aan een vriend in Duitsland is hij staande gehouden en naar een gesloten asielzoekerscentrum gebracht, alwaar hij de betreffende asielaanvraag heeft ingediend. Zijn verblijf in Duitsland heeft zo lang (bijna vier maanden) geduurd omdat het afwikkelen van de Dublinclaim zo veel tijd vroeg. Verder heeft verzoeker onder verwijzing naar enkele uitspraken van voorzieningenrechters van verschillende zittingsplaatsen een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Ook heeft hij een beroep gedaan op de aan verweerder op grond van artikel 4:84 van de Awb toekomende inherente afwijkingsbevoegdheid. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft overwogen in de uitspraken van 3 december 2008 (LJN: BG5955 en BG5956) is het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de RANOV geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Nu echter met de mogelijkheid van het indienen van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier, noch met de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel tegen een uitzettingshandeling voorzien is in een adequate rechtsgang, waarin de vreemdeling aan wie niet ambtshalve een aanbod is gedaan, dit aan de orde kan stellen teneinde alsnog zodanig aanbod te verkrijgen, dient het niet ambtshalve doen van een aanbod, bezien in het licht van de ratio van de uitbreiding van het beschikkingsbegrip in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 te worden aangemerkt als een handeling in de zin van deze bepaling. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 20 maart 2009 (LJN: BI0739) dient met het oog op het aanvangen van de in artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 neergelegde termijn van vier weken voor het aanwenden van rechtsmiddelen op ondubbelzinnige wijze uit een specifiek ten aanzien van de vreemdeling als zodanig kenbare handeling van verweerder te kunnen worden afgeleid dat aan die vreemdeling niet ambtshalve een aanbod wordt gedaan. Uit verweerders schrijven van 13 december 2007 met de daarbij gevoegde (concept)minuut kan op ondubbelzinnige wijze worden afgeleid dat aan verzoeker niet ambtshalve een aanbod wordt gedaan. Daarmee is sprake van een kenbare handeling in vorenbedoelde zin. Verzoekers bezwaar tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod dateert van 19 december 2008. Zoals blijkt uit het bestreden besluit heeft verweerder op grond van de toelichting op artikel II van WBV 2008/31 aangenomen dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. In die toelichting wordt opgemerkt dat pas bij eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 3 december 2008 is vastgesteld dat het hier om een feitelijke handeling gaat waartegen een bezwaarschrift kan worden ingediend. Om die reden eindigt de bezwaartermijn volgens dit WBV niet eerder dan vier weken na deze uitspraak. Vreemdelingen die op of vóór de datum van deze uitspraak een minuut hebben opgevraagd, kunnen derhalve tot en met uiterlijk 31 december 2008 bezwaar aantekenen. Nu verzoeker op 19 december 2008 bezwaar heeft gemaakt ziet de voorzieningenrechter, mede gelet op voorstaand beleid, geen aanleiding om het bezwaar niet-ontvankelijk te achten wegens een overschrijding van de bezwaartermijn. Kern van het onderhavige geschil is de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker niet voldoet aan het vereiste van ononderbroken verblijf als bedoeld in de RANOV. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De verblijfsvergunning op grond van de RANOV wordt ambtshalve verleend op grond van artikel 3.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en artikel 3.17a, onder b, van het Voorschrift Vreemdelingen. Volgens onderdeel 5.2 van de RANOV wordt op grond van deze regeling een vergunning gegeven aan de vreemdeling: a. wiens eerste asielaanvraag vóór 1 april 2001 is ingediend, dan wel die zich reeds vóór 1 april 2001 bij de IND of vreemdelingenpolitie heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag; b. die sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven; en c. die, voor zover toepasselijk, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsaanvaarding op grond van de regeling. Ad b. Ononderbroken verblijf sinds 1 april 2001 wordt slechts aangenomen indien: 1. de vreemdeling op 13 december 2006 behoorde tot de doelgroep van het project Terugkeer (oorspronkelijk project en zij-instroom) én viel onder een van rijkswege verstrekte voorziening; 2. de vreemdeling zich op 13 december 2006 hier te lande bevond in een procedure omtrent een verblijfsvergunning; 3. de vreemdeling op 13 december 2006 in het bezit was van een verblijfsvergunning; of 4. dit blijkt uit een verklaring van de burgemeester van de gemeente waar de vreemdeling feitelijk verblijft. Verder is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld: “De verblijfsvergunning wordt niet verleend indien de vreemdeling na 1 april 2001 aantoonbaar is vertrokken uit Nederland. Aantoonbaar vertrek uit Nederland kan onder andere blijken uit een claim ten aanzien van de vreemdeling van een andere EU-lidstaat op Nederland. Voorts kan het vertrek blijken uit een gecontroleerd vertrek (zoals uitzetting of door IOM gefaciliteerd vertrek), een Dublinoverdracht, of anderszins. Indien de vreemdeling niet aantoonbaar uit Nederland is vertrokken, wordt, indien uit de verklaring van de burgemeester blijkt dat de vreemdeling gedurende het gehele jaar 2006 in het kader van noodopvang in die gemeente heeft verbleven, ononderbroken verblijf sinds 1 april 2001 aangenomen.” Ter zitting heeft verweerder zich onder verwijzing naar vorenstaande regeling op het standpunt gesteld dat onafgebroken verblijf niet wordt aangenomen indien sprake is van bijvoorbeeld door de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) gefaciliteerd vertrek, of in geval van een Dublinclaim. Ondanks de volgens verweerder op zichzelf duidelijke tekst van de regeling, is er na de bekendmaking daarvan discussie ontstaan over de wijze waarop verweerder invulling aan dit beleid heeft gegeven. In reactie op de gerezen vragen hanteert verweerder naar eigen zeggen thans de volgende gedragslijn: indien sprake is van een Dublinclaim, moet onderscheid worden gemaakt tussen de situatie waarin een asielaanvraag is ingediend enerzijds en de situatie waarin géén asielaanvraag is ingediend anderzijds. Indien de bij de Dublinclaim betrokken vreemdeling een asielaanvraag in een andere lidstaat heeft ingediend, volgt volgens verweerder alleen al uit die asielaanvraag de intentie om zich in die lidstaat te vestigen. Alléén indien de bij de Dublinclaim betrokken vreemdeling géén asielaanvraag in de andere lidstaat heeft ingediend, komt volgens verweerder betekenis toe aan de verblijfsduur in die andere lidstaat en aan de intentie die aan het verblijf aldaar ten grondslag ligt. Verder heeft verweerder benadrukt dat de RANOV begunstigend beleid behelst en dat het, wanneer uit het indienen van een asielaanvraag niet zou mogen worden opgemaakt dat betrokkene bescherming elders wil, wel heel moeilijk wordt om de aan een asielaanvraag ten grondslag liggende intentie te beoordelen. Verweerder acht dit niet doenlijk. Bij aanvullende gronden van 20 juli 2009 heeft verzoeker zijn stelling dat hij niet de intentie had om in Duitsland asiel aan te vragen nader toegelicht. Volgens verzoeker heeft hij bij zijn aanhouding in Duitsland in 2002 te kennen gegeven dat hij een asielverzoek wilde indienen, omdat hij vreesde in Duitsland gedetineerd te worden. Vervolgens is hij in een Duits asielzoekerscentrum, vlak bij de Nederlandse grens in Hardenberg, ondergebracht. Anders dan in eerdere gronden is vermeld, ging het hier niet om een gesloten asielzoekerscentrum. Vanuit dit Duitse asielzoekerscentrum is hij met de fiets naar ‘zijn’ Asielzoekerscentrum (AZC) in Voorthuizen teruggekeerd. Bij medebewoners van het Duitse asielzoekerscentrum heeft hij zijn adres in Nederland achtergelaten. Toen er in het Duitse asielzoekerscentrum een brief voor hem kwam, waarin stond dat de Duitse autoriteiten verzoeker wilden overdragen aan Nederland, hebben de bewoners van het Duitse asielzoekerscentrum verzoeker opgebeld. Hij is toen met de fiets naar het Duitse asielzoekerscentrum teruggekeerd en is nog diezelfde dag overgedragen aan de Nederlandse autoriteiten. Verzoeker heeft er verder op gewezen dat hij in Nederland steeds aan zijn meldplicht heeft voldaan, maar niet meer in het bezit is van zijn groene stempelkaart uit die tijd omdat hij die kaart destijds heeft moeten afgeven aan de vreemdelingendienst in het AZC. In dit verband heeft hij er tevens op gewezen dat hij nooit administratief is afgemeld als zijnde vertrokken Met Onbekende Bestemming (MOB) en ook nimmer uit de opvang in Nederland is gezet. In de visie van verzoeker indiceren die omstandigheden zijn stelling dat hij slechts korte tijd, in ieder geval minder dan twee weken opeenvolgend, in het buitenland heeft verbleven. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker zijn stelling, dat hij niet de intentie had zich in Duitsland te vestigen, noch zijn gestelde aan het Dublinakkoord voorafgaande terugkeer naar Nederland op eigen gelegenheid, met objectieve gegevens heeft onderbouwd. Het ontbreken van een zogenoemde MOB-melding en de stelling dat hij nooit uit de opvang is gezet, acht de voorzieningenrechter in dit verband ontoereikend. Ook wanneer zou moeten worden aangenomen dat de intentie om zich in Duitsland te vestigen er aan de zijde van verzoeker niet zou zijn, acht de voorzieningenrechter het niet op voorhand onredelijk dat de consequenties van het indienen van een asielaanvraag in een andere lidstaat in beginsel voor rekening en risico komen van degene die de aanvraag indient. Dit leidt dan ook tot de conclusie dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet gebleken is dat verzoeker sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven. Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verzoeker beroept zich op het gelijkheidsbeginsel omdat verweerder in twee andere gevallen asielzoekers, die wel langdurig verblijf in het buitenland hebben gehad, wel een verblijfsvergunning op grond van de RANOV heeft verleend. In dit verband heeft hij gewezen op een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 8 februari 2008 (AWB 08/1678) en op een uitspraak van de voorzieningenrechter van zittingsplaats Arnhem van 23 mei 2008 (AWB 08/9433). Daarnaast heeft verzoeker een beroep gedaan op de uitspraak van de voorzieningenrechter van zittingsplaats Roermond van 25 februari 2009 (AWB 08/39713). De voorzieningenrechter stelt voorop dat de door verzoeker aangehaalde uitspraken allemaal voorlopige voorzieningen hangende bezwaar betreffen en derhalve een naar hun aard voorlopig karakter hebben. Vervolgens stelt de voorzieningenrechter vast dat de door verzoeker ingeroepen uitspraken van de voorzieningenrechters in Arnhem en Middelburg weliswaar betrekking hebben op vreemdelingen die vanwege een Dublinclaim of anderszins aantoonbaar in een andere Europese lidstaat zijn geweest, maar van wie op grond van de betreffende uitspraak niet kan worden aangenomen dat zij in die lidstaat asiel hebben aangevraagd. Gezien de aard en strekking van de RANOV en de door verweerder gegeven toelichting op dit beleid, vormt dit een relevant verschil met zaken zoals de onderhavige, waarin wèl in het buitenland een asielaanvraag is ingediend. Gelet op de ter zitting door verweerder gegeven toelichting kan niet (langer) gezegd worden dat sprake is van de door de voorzieningenrechter te Roermond geconstateerde categorische uitsluiting van zogenoemde Dublinclaimanten. Nu verweerder heeft verduidelijkt onder welke omstandigheden van het vereiste van ononderbroken verblijf kan worden afgeweken, dan wel op welke wijze verweerder aan dit vereiste invulling geeft, is de onderhavige procedure ook niet vergelijkbaar met de uitspraak van de ter zitting ingeroepen uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechbank, zittingsplaats Maastricht, van 20 april 2009 (LJN: BI1970). Van andere gevallen waarin, ondanks een Dublinclaim én een asielaanvraag in de betreffende lidstaat, toch een vergunning op grond van de RANOV is verstrekt, is de voorzieningenrechter niet gebleken. Het beroep van verzoeker op het gelijkheidsbeginsel slaagt derhalve niet. Ook het beroep op artikel 4:84 van de Awb kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet slagen. Verzoeker heeft in dit verband aangevoerd dat hij al negen jaar in Nederland verblijft. Ook heeft hij gewezen op de omstandigheden waaronder hij zijn asielaanvraag in Duitsland heeft ingediend en op zijn beweerdelijke vroegtijdige terugkeer uit Duitsland. De voorzieningenrechter overweegt dat het er reeds gezien de aard van het onderhavige beleid voor gehouden moet worden dat bij de vaststelling van het beleid rekening is gehouden met de door verzoeker aangehaalde omstandigheid dat hij al negen jaar in Nederland verblijft. De omstandigheden waaronder verzoeker zijn asielaanvraag in Duitsland heeft ingediend en de door hem gestelde vroegtijdige terugkeer naar Nederland, kunnen reeds vanwege het ontbreken van enige onderbouwing niet tot het door verzoeker gewenste resultaat leiden. In de door verzoeker aangevoerde omstandigheden heeft verweerder dan ook geen grond hoeven vinden om de inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb toe te passen. Op grond van het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Gelet op de omstandigheid dat uitspraak in de hoofdzaak wordt gedaan en het bestreden besluit daardoor niet langer onderwerp vormt van een door de voorzieningenrechter te beslissen geschil, bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen. III. BESLISSING De voorzieningenrechter: - verklaart het beroep ongegrond; - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Aldus gedaan door R.J.G.H. Seerden in tegenwoordigheid van E.M.J. Clermonts als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2009. w.g. E.M.J. Clermonts w.g. Seerden Voor eensluidend afschrift: de griffier: Afschrift verzonden op:7-08-2009 Tegen de uitspraak in de hoofdzaak staat het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.