Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4771

Datum uitspraak2009-07-23
Datum gepubliceerd2009-08-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 08/4569
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vaststelling van de resterende verdiencapaciteit en daarmee de mate van arbeidsongeschiktheid is gericht op rechtsgevolg. Wet WIA kent geen verplichting om bij de vaststelling van de loonaanvullings- dan wel vervolguitkering opnieuw te beoordelen. Geen vast, kenbaar beleid van verweerder dat dit wel gebeurd. Wijziging van mate van arbeidsongeschiktheid in bezwaar is aanleiding om de proceskosten in bezwaar te vergoeden.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht registratienummer: AWB 08/4569 uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 23 juli 2009 inzake [eiser], eiser, wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. J.R. Vat, tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 4 september 2008, uitgereikt door het UWV Arnhem. 2. Procesverloop Bij besluit van 21 februari 2008 nr. I heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 24 september 2007 een loongerelateerde uitkering werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) ontvangt. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van 21 februari 2008 nr. II heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 16 februari 2008 is verlaagd naar 36%. Eiser heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. In bezwaar heeft eiser bevestigd dat zijn bezwaar zich echter uitsluitend richt tegen het besluit van 21 februari 2008 nr. II, te weten de wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd van 36% in 42%, echter het bezwaar van eiser ongegrond verklaard omdat deze wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid niet van invloed is op de vastgestelde arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 80% en de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 19 juni 2009. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W.D. Elffrich, collega van mr. Vat voornoemd en werkzaam bij FNV Bouw te Deventer. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door B. de Weijer, werkzaam bij het UWV Arnhem. 3. Overwegingen Eiser is eind september 2005 met rugklachten uitgevallen voor het verrichten van zijn werkzaamheden als meewerkend voorman grondwerker/stratenmaker. Met ingang van 24 september 2007 (einde wachttijd) heeft verweerder aan eiser op grond van de Wet WIA een WGA-uitkering toegekend. Bij besluit van 21 februari 2008 nr. II heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 16 februari 2008 is verlaagd naar 36%. Bij het bestreden besluit is dit percentage gewijzigd in 42%. Eiser kan zich met dit arbeidsongeschiktheidspercentage niet verenigen. De rechtbank overweegt als volgt. Arbeidsongeschikt in de zin van de Wet WIA is, kort weergegeven, degene die op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet in staat is om met algemeen geaccepteerde arbeid meer dan 65% te verdienen van het inkomen dat een met hem of haar wat betreft opleiding en arbeidservaring vergelijkbare gezonde persoon (de maatman) kan verwerven. Eerst dient te worden vastgesteld welke medische beperkingen betrokkene heeft en welke algemeen geaccepteerde arbeid betrokkene, rekening houdend met die beperkingen, kan verrichten. Om de mate van arbeidsongeschiktheid te bepalen moet vervolgens een vergelijking worden gemaakt tussen het inkomen dat de betrokkene met algemeen geaccepteerde arbeid kan verdienen en het maatgevende inkomen. Ten aanzien van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek stelt eiser zich, kort gezegd, op het standpunt dat hij door zijn rugklachten verdergaand beperkt is en dat verweerder ten onrechte geen medische urenbeperking heeft aangenomen. Voorts heeft eiser ter zitting opgemerkt dat de bezwaarverzekeringsarts heeft verwezen naar bevindingen van een neuroloog maar dat geen stukken van de neuroloog in het dossier aanwezig zijn. Verweerder heeft zijn standpunt dienaangaande doen steunen op de rapporten van verzekeringsarts A.J. Werner van 1 februari 2008 en bezwaarverzekeringsarts F.J.J. van Gulick van 26 juni 2008. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door verweerder vastgestelde belastbaarheid van eiser per 16 februari 2008. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Uit voormelde rapporten blijkt dat eiser zowel door de verzekeringsarts als door de bezwaarverzekeringsarts (lichamelijk) is onderzocht. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts nog informatie opgevraagd bij de huisarts van eiser en zijn revalidatiearts. Bij brieven van 8 juli 2008 respectievelijk 7 augustus 2008 hebben deze behandelend artsen gereageerd. Hoewel het rapport van de bezwaarverzekeringsarts is gedateerd op 26 juni 2008 blijkt uit het rapport dat deze informatie van de curatieve sector nog bij de beoordeling is betrokken. De bezwaarverzekeringsarts heeft gemotiveerd uiteengezet dat voor het aannemen van verdergaande beperkingen wegens de door eiser ondervonden klachten geen medische grond aanwezig is. Eiser heeft geen nadere medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat de beperkingen onder andere ten aanzien van staan, zitten, lopen en autorijden onjuist dan wel onvolledig zijn vastgesteld. Ook heeft eiser zijn standpunt dat verweerder ten onrechte geen medische urenbeperking heeft aangenomen en dat hij driemaal per week noodzakelijk in de ochtenduren sport (fitness) waarna hij niet meer kan presteren, niet nader onderbouwd met nieuwe medische stukken. De enkele subjectieve ervaring van eiser van zijn klachten is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voor het aannemen van verdergaande beperkingen. De ter zitting gemaakte opmerking van eiser dat het dossier onvolledig zou zijn omdat geen stukken van de neuroloog in het dossier aanwezig zijn en de bezwaarverzekeringsarts deze wel bij zijn beoordeling zou hebben betrokken, maakt voorstaande niet anders. Uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts blijkt namelijk niet dat de bezwaarverzekeringsarts stukken van de neuroloog zelf heeft gezien, de bezwaarverzekeringsarts maakt melding van gegevens van de arbodienst waaruit blijkt welke contacten eiser heeft gehad met een neuroloog. De rechtbank ziet derhalve geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op ondeskundige of onzorgvuldige wijze is verricht of dat daaraan anderszins gebreken kleven. Verweerder mocht derhalve uitgaan van de juistheid daarvan en heeft dusdoende op goede gronden en terecht geoordeeld dat per 16 februari 2008 geen medisch objectiveerbare gronden aanwezig waren voor het aannemen van verdergaande beperkingen dan die welke tot uitdrukking zijn gebracht in de voor eiser opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 1 februari 2008. Reeds om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Geoordeeld moet worden dat eiser op de in geding zijnde datum van 16 februari 2008 in staat moest worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde belastbaarheid. In het kader van het arbeidskundig onderzoek zijn functies geduid die aan het primaire besluit ten grondslag zijn gelegd, te weten boekhouder, loonadministrateur (beginnend) (sbc-code 315040), machinaal verspaner (sbc-code 264030) en productiemedewerker (samenstellen van producten) (sbc-code 111180). In bezwaar is de functie van machinaal verspaner met sbc-code 264030 komen te vervallen. Aan het bestreden besluit zijn door verweerder ten grondslag gelegd de functies van beginnend boekhouder (sbc-code 315040), productiemedewerker (sbc-code 111180) en parkeercontroleur (sbc-code 342022). Deze laatste functie was bij het primaire besluit reeds als aanvullende functie geduid. De functies zijn te beschouwen als algemeen geaccepteerde arbeid. De stelling van eiser dat de geduide functies niet passend zijn, mist, gezien de (bezwaar)arbeidsdeskundige rapportages van 14 februari 2008 en 1 september 2008, feitelijke grondslag en treft derhalve geen doel. Daarin is immers met zoveel worden en op begrijpelijke wijze uiteengezet dat ondanks bepaalde signaleringen geen sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid. Ook de stelling van eiser dat de geduide functies met sbc-codes 315040 en 111180 niet passend zijn in verband met de duur van zitten, treft geen doel omdat eiser wat dit aspect betreft niet verdergaand beperkt is geacht. Uit het arbeidskundig onderzoek blijkt dat eiser met de functies waarop de schatting is gebaseerd een zodanig inkomen kan verdienen dat hij voor 42% arbeidsongeschikt in de zin van de Wet WIA moet worden beschouwd. Ten aanzien van de stelling van eiser dat verweerder, na wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid in bezwaar, ten onrechte geen proceskosten in bezwaar heeft toegekend, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat de resterende verdiencapaciteit samen met het maatmaninkomen de mate van arbeidsongeschiktheid bepaalt. In onderhavige zaak is de mate van arbeidsongeschiktheid in bezwaar verhoogd omdat de resterende verdiencapaciteit is gewijzigd door het vervallen van een eerder geduide functie. De rechtbank stelt vast dat de resterende verdiencapaciteit ingevolge artikel 60, tweede lid, van de Wet WIA van belang is voor de inkomenseis en daarmee ingevolge de artikelen 61 en 62 van de Wet WIA voor het ontstaan van aanspraak op een loonaanvullingsuitkering dan wel een vervolguitkering in aansluiting op de loongerelateerde uitkering. Voorts is de resterende verdiencapaciteit rechtstreeks van belang voor de hoogte van de vervolguitkering en de omvang van re-integratieverplichtingen. De vaststelling van de resterende verdiencapaciteit en daarmee de mate van arbeidsongeschiktheid is derhalve gericht op rechtsgevolg. Aangezien de Wet WIA geen verplichting bevat om bij de vaststelling van de loonaanvullings- dan wel vervolguitkering de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw te beoordelen, is de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid bij (de toekenning van) de loongerelateerde uitkering reeds gericht op rechtsgevolg. Ter zitting is namens verweerder verklaard dat na afloop van de loongerelateerde uitkering en voor aanvang van de loonaanvullings- dan wel vervolguitkering, een nieuw sociaal medisch onderzoek plaatsvindt om vast te stellen hoe hoog de resterende verdiencapaciteit op dat moment is. De rechtbank is echter niet gebleken dat het hier om een vast, kenbaar beleid van verweerder gaat zodat niet vast staat dat een dergelijk onderzoek ook daadwerkelijk zal plaatsvinden. Omdat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid gericht is op rechtsgevolg en in onderhavige zaak in bezwaar is gewijzigd, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een herroeping die het gevolg is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Verweerder heeft derhalve ten onrechte geen vergoeding voor de proceskosten die eiser redelijkerwijs in bezwaar heeft moeten maken, toegekend. De rechtbank zal derhalve het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit in zoverre vernietigen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van schade op grond van artikel 8:73 van de Awb zodat het verzoek om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding moet worden afgewezen. De rechtbank acht wel termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 juncto artikel 7:15, tweede lid, van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 322 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar en € 644 in beroep. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij is geweigerd eiser in aanmerking te brengen voor een vergoeding van de door hem in bezwaar gemaakte kosten; veroordeelt verweerder in de door eiser in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten tot een bedrag van € 322 en in beroep tot een bedrag van € 644 en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 39 aan hem vergoedt; wijst het verzoek om schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door mr. B.N. Crol, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.A.C. Modderman, griffier. De griffier, De rechter, Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2009 Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: 23 juli 2009