Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4763

Datum uitspraak2009-04-21
Datum gepubliceerd2009-08-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 08/1893
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bestreden besluit is onbevoegd genomen. Mandatering in strijd met het bepaalde in artikel 10:5, tweede lid, van de Awb. Er bestaat geen aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Zorg op grond van de AWBZ dient als een voorliggende voorziening te worden beschouwd in de zin van artikel 2 van de Wmo. Ten onrechte heeft verweerder geen onderzoek ingesteld naar de vraag of extra zorg in de vorm van bijvoorbeeld extra ondersteunende begeleiding daadwerkelijk door eiseres verkregen kan worden. Verweerder had in het kader van zijn onderzoeksplicht bij de aanvraag dienen te onderzoeken of de zorg die eiseres voor haar oudste dochter betracht de gebruikelijke zorg overstijgt en als mantelzorg dient te worden aangemerkt. Bij dit onderzoek had verweerder de door eiseres op grond van de AWBZ ontvangen zorg voor haar oudste dochter dienen te betrekken. Indien verweerder tot de conclusie zou zijn gekomen dat in casu sprake is van mantelzorg, had verweerder vervolgens dienen te onderzoeken of voor eiseres hulp in de huishouding geïndiceerd was. Nu verweerder niet heeft aangegeven of, en zo ja, in welke mate vanuit de stichting ter ondersteuning van mantelzorgers, ondersteuning aan eiseres kan worden geboden, heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat met het in het leven roepen van deze stichting, in casu in voldoende mate tegemoet is gekomen aan de wettelijke compensatieplicht.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht registratienummer: AWB 08/1893 uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 21 april 2009 inzake [eiseres], eiseres, wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. M.F. van Willigen, tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijnwaarden, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 5 maart 2008. 2. Procesverloop Bij besluit van 18 oktober 2007 heeft verweerder aan eiseres op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) hulp bij het huishouden in natura -HV 1 oftewel alphahulp- voor 3 uur per week (klasse 2) toegekend voor een periode van 3 maanden gerekend vanaf 2 oktober 2007. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 24 maart 2009. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Willigen voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.A. de Ronde. 3. Overwegingen Eiseres ontvangt op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) ondersteunende begeleiding ten behoeve van haar oudste dochter voor 12 uur per week. De indicatie voor hulp bij het huishouden HV 2 liep af op 4 juli 2007. Eiseres heeft een verzoek om verlenging ingediend. Naar aanleiding daarvan heeft het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) een gewijzigde indicatie afgegeven. Verweerder heeft, onder verwijzing naar zijn reactie op het bezwaarschrift en het advies van de bezwaarschriftencommissie, aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres niet behoort tot de doelgroep van de Wmo. Eiseres kan volgens verweerder eventueel een beroep doen op extra zorg op basis van de AWBZ. Van een bijzonder geval als gevolg waarvan ten gunste van eiseres kan worden afgeweken van de bepalingen van de Verordening is niet gebleken. Met het toekennen van hulp bij het huishouden in natura voor 3 uur per week gedurende een periode van 3 maanden is eiseres naar de mening van verweerder voldoende tijd gegund om haar standpunt te onderbouwen dat zij om medische redenen niet in staat is om het zware huishoudelijke werk te doen. Eiseres heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op haar stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, onderdeel 4, van de Wmo wordt onder maatschappelijke ondersteuning verstaan het ondersteunen van mantelzorgers daar onder begrepen steun bij het vinden van adequate oplossingen indien zij hun taken tijdelijk niet kunnen waarnemen, alsmede het ondersteunen van vrijwilligers. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wmo wordt onder huishoudelijke verzorging verstaan het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden van een persoon dan wel van de leefeenheid waartoe een persoon behoort. Ingevolge artikel 2, van de Wmo bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat. In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a van de Wmo is voor zover hier van belang bepaald dat het college ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen een huishouden te voeren. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wmo houdt het college bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien. Ingevolge artikel 26, tweede lid, juncto artikel 26, eerste lid, van de Wmo vermeldt een beslissing op bezwaar betreffende een individuele voorziening op welke wijze de genomen beslissing bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van en financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Wmo bevat de verordening, bedoeld in het eerste lid, ten minste de bepaling: a. op welke wijze de toegang tot het aanvragen van individuele voorzieningen in samenhang met voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geregeld; b. op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd op de situatie van de aanvrager worden bepaald. Aan de in artikel 5 van de Wmo neergelegde opdracht heeft de gemeenteraad van de gemeente Rijnwaarden gevolg gegeven door vaststelling van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Rijnwaarden 2007 (hierna: de Verordening). De rechtbank ziet zich vooraleerst (ambtshalve) geplaatst voor de vraag of het bestreden besluit bevoegd is genomen. De rechtbank stelt in dit verband vast dat het bestreden besluit namens verweerder is ondertekend door [X], in zijn hoedanigheid van wethouder. Verweerder heeft naar voren gebracht dat het college in haar vergadering van 29 januari 2008 mondeling heeft besloten de afwikkeling van een aantal Wmo-bezwaarschriften die voortvloeiden uit de Wmo-herindicaties, waaronder het bezwaarschrift van eiseres, te mandateren aan de portefeuillehouder [X] voornoemd. Ter onderbouwing van dit betoog heeft verweerder de relevante passage uit de notulen van de vergadering van het college van 29 januari 2008 overgelegd. Ingevolge artikel 10:5, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan hetzij een algemeen mandaat hetzij een mandaat voor een bepaald geval verlenen. Naar het oordeel van de rechtbank moet worden aangenomen dat in casu sprake is van een algemeen mandaat, aangezien centraal staan de bevoegdheid om te beslissen in een bepaalde categorie bezwaarzaken en de bevoegdheid om in die categorie van zaken de besluiten op bezwaar te ondertekenen. In artikel 10:5, tweede lid, van de Awb is bepaald dat een algemeen mandaat schriftelijk wordt verleend. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de wijze waarop het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheden heeft gemandateerd aan [X] om te beslissen op bezwaar in zaken als de onderhavige en om deze besluiten op bezwaar te ondertekenen, niet voldoet aan het bepaalde in artikel 10:5, tweede lid, van de Awb. Dit brengt met zich dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen en reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank zal voorts bezien of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is en overweegt daartoe als volgt. In geval van een bevoegdheidsgebrek kunnen volgens vaste jurisprudentie de rechtsgevolgen van een vernietigd besluit op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand worden gelaten indien het besluit wordt bekrachtigd door het orgaan dat bevoegd is om het desbetreffende besluit te nemen. Het bevoegde bestuursorgaan neemt daarmee het vernietigde besluit voor zijn rekening. De rechtbank is van oordeel dat in casu van een bekrachtiging in vorenbedoelde zin geen sprake is. Het schrijven van verweerder van 18 maart 2009, verzonden 19 maart 2009, en de daarbij gevoegde passage uit de notulen van de collegevergadering van 29 januari 2008 kunnen niet als zodanig gelden, nu deze stukken niet zien op bekrachtiging van het besluit van 5 maart 2008. Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en overweegt daartoe als volgt. Eiseres is van mening dat verweerders standpunt dat eiseres aanspraak kan maken op extra zorg op grond van de AWBZ onjuist is, nu de AWBZ geen indicatie meer kent voor huishoudelijke hulp. Naar het oordeel van de rechtbank dient zorg op grond van de AWBZ als een voorliggende voorziening te worden beschouwd in de zin van artikel 2 van de Wmo. Daartoe dient naar het oordeel van de rechtbank evenwel vast te staan dat extra zorg in de vorm van bijvoorbeeld extra ondersteunende begeleiding daadwerkelijk door eiseres verkregen kan worden. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder hiernaar een onderzoek dienen in te stellen. Nu verweerder dit heeft nagelaten is de rechtbank van oordeel dat verweerder er ten onrechte zonder meer vanuit is gegaan dat in casu sprake is van een voorliggende voorziening. Voorts heeft eiseres betoogd dat zij, anders dan verweerder in het bestreden besluit meent, onder de doelgroep van de Wmo valt, omdat eiseres door de zorg voor haar oudste dochter niet in staat is de huishouding voldoende te verzorgen. Eiseres stelt dat zij als mantelzorger moet worden beschouwd en dat zij overbelast is. Gelet op hetgeen door eiseres is gesteld had verweerder in het kader van zijn onderzoeksplicht bij de aanvraag dienen te onderzoeken of de zorg die eiseres voor haar oudste dochter betracht de gebruikelijke zorg overstijgt en als mantelzorg dient te worden aangemerkt. Bij dit onderzoek had verweerder de door eiseres op grond van de AWBZ ontvangen zorg voor haar oudste dochter dienen te betrekken. Indien verweerder tot de conclusie zou zijn gekomen dat in casu sprake is van mantelzorg, had verweerder vervolgens dienen te onderzoeken of voor eiseres hulp in de huishouding geïndiceerd was. Overwogen wordt dat het gelet op de artikelen 3 en 5 van de Wmo in beginsel aan de gemeenteraad en gelet op artikel 4 van de Wmo in beginsel aan het College is om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht. Binnen deze beleidsvrijheid dient het College een keuze te maken welke voorzieningen voor (onder meer) mantelzorgers in het leven moeten worden geroepen. Daarbij is het College verplicht om in elk concreet geval een voorziening te treffen die zich kwalificeert als compensatie van beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Nu artikel 4, eerste lid, van de Wmo -voor zover thans van belang- uitdrukkelijk verwijst naar artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, dient het resultaat van de aangeboden voorziening(en) dan ook zodanig te zijn dat de mantelzorger wordt gecompenseerd in de door hem ten gevolge van het verlenen van die mantelzorg ondervonden beperkingen. De rechtbank overweegt voorts dat het verstrekken van individuele voorzieningen aan mantelzorgers niet per definitie uitgesloten is. De rechtbank verwijst hiervoor naar de toelichting op artikel 1, eerste lid, onder g, ten vierde ( TK 2004-2005, 30 131, nr. 3, p. 23-30) en de parlementaire geschiedenis van artikel 4, van de Wmo ( EK 2005-2006, 30 131, C, p. 42). Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat er een stichting, de Stichting Welzijn Rijnwaarden, in het leven is geroepen ter ondersteuning van mantelzorgers. Nu niet is aangegeven of en zo ja in welke mate vanuit deze stichting ondersteuning aan eiseres kan worden geboden, heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat met het in het leven roepen van deze stichting in casu in voldoende mate tegemoet is gekomen aan de wettelijke compensatieplicht. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 10:5 van de Awb. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank -verklaart het beroep gegrond; -vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; -veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644 en wijst de gemeente Rijnwaarden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; -bepaalt dat de gemeente Rijnwaarden het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 39 aan haar vergoedt. Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. B. de Vries, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2009. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: 21 april 2009