Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4721

Datum uitspraak2009-08-04
Datum gepubliceerd2009-08-06
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers2008/40015
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eiseres heeft een herhaalde aanvraag ingediend en daarbij aangevoerd dat zij zich als moslim heeft bekeerd tot het christendom. De rechtbank overweegt dat nu het Iraanse parlement een wetsvoorstel dat is ingediend bij het Iraanse parlement, waarin de doodstraf wordt voorgesteld als sanctie op afvalligheid, heeft aangenomen, voor moslims die zich hebben bekeerd en terugkeren naar Iran bij de huidige stand van zaken in de nabije toekomst naar haar oordeel een reëel risico bestaat op vervolging dan wel een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM na goedkeuring van het wetsontwerp. De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat reeds het enkele feit dat een dergelijk wetsvoorstel door een president van een land wordt ingediend en door een parlement wordt aangenomen al een zeer sterke aanwijzing is dat een reëel risico bestaat op vervolging dan wel een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Dat over dat wetsontwerp nog overleg dient plaats te vinden, maakt verder het vorenstaande niet anders te meer nu dat overleg kennelijk enkel betrekking heeft op de bewoordingen van het wetsvoorstel en niet op de strekking ervan. Dat de Raad van Hoeders er zich nog over buigen moet, maakt evenmin dat voormeld risico komt te ontbreken of niet reëel zou zijn te achten. De rechtbank heeft hierbij nog in overweging genomen dat het rechtsgevolg van de weigering van een verblijfsvergunning door verweerder is dat op de vreemdeling ingevolge artikel 45, eerste lid, sub b, van de Vw 2000, de plicht rust om Nederland uit eigen beweging te verlaten, bij gebreke waarvan zij, ingevolge artikel 63 van de Vw 2000, door verweerder kan worden uitgezet. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 mei 2001 in zaak nr. 200101994/1, AB 2001, 266), is de beslissing tot uitzetting verder geen zelfstandig deelbesluit binnen de meeromvattende beschikking, doch is de bevoegdheid tot uitzetting een rechtsgevolg van rechtswege van de afwijzing van een verzoek tot verlening van een verblijfsvergunning asiel en is die bevoegdheid niet discretionair van aard. Het ontstaan door de afwijzing van de bevoegdheid tot uitzetting dient bij de beslissing over het geven van die beschikking te worden betrokken. Niet gebleken is dat verweerder dit rechtsgevolg in samenhang bezien met het mogelijk van kracht worden van het meergenoemde wetsontwerp na een eventuele uitzetting in zijn beoordeling heeft betrokken.


Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE Zittinghoudende te Roermond Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer Vreemdelingenkamer Procedurenummer: AWB 08 / 40015 Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inzake [eiseres], eiseres, gemachtigde [gemachtigde], tegen de Staatssecretaris van Justitie te ’s-Gravenhage, verweerder. 1. Procesverloop 1.1. Bij fax van 10 november 2008 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 31 oktober 2008, verzonden op 3 november 2008. Bij dit besluit heeft verweerder geweigerd eiseres een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna Vw 2000) te verlenen. Bij schrijven van 19 december heeft eiseres de gronden van het beroep ingediend. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 31 december 2008 en 12 januari 2009. 1.2. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. De ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiseres gezonden. 1.3. Bij schrijven van 27 januari 2009 en 1 april 2009 heeft eiseres nadere gronden van beroep ingediend. 1.4. Bij brief van 3 april 2009 heeft de rechtbank verweerder ingevolge het bepaalde in artikel 83 van de Vw 2000 in de gelegenheid gesteld te reageren op de door eiseres ingezonden stukken. 1.5. Bij fax van 9 april 2009 heeft verweerder een reactie ingezonden. 1.6. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 15 april 2009, alwaar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door [naam 1] als waarnemer van haar gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2]. Als tolk is verschenen [naam 3]. 2. Overwegingen 2.1. Eiseres, beweerdelijk geboren op [geboortedatum] en van Iraanse nationaliteit, heeft op 27 februari 2005 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 ingediend. 2.2. Ter onderbouwing van voormelde aanvraag heeft eiseres – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat zij vanwege de politieke activiteiten van haar ouders te vrezen heeft voor de Iraanse autoriteiten. 2.3. Bij besluit van 3 maart 2005 heeft verweerder de aanvraag afgewezen, nu, gelet op de summiere en niet-onderbouwde verklaringen over de politieke activiteiten van haar ouders, niet aannemelijk is dat eiseres in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten staat. 2.4. Tegen laatstgenoemd besluit heeft eiseres op 4 maart 2005 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 22 maart 2005 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het beroep ongegrond verklaard (AWB 05 / 9892). De voorzieningenrechter heeft het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening bij uitspraak van 22 maart 2005 (AWB 05 / 9893) afgewezen. 2.5. Eiseres heeft vervolgens op 27 maart 2008 wederom een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Ter onderbouwing van die aanvraag heeft eiseres – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat zij zich als moslim heeft bekeerd tot het Christendom. In dit verband heeft eiseres een op 21 oktober 2007 gedateerd doopcertificaat en een lidmaatschapskaart over 2007 van de Perzische Kerk Kores overgelegd. Ook heeft eiseres bij de gronden van beroep van 19 december 2008 nog een verklaring van voormelde kerkgemeenschap gevoegd. Voorts heeft eiseres een beroep gedaan op de slechte situatie van vrouwen met een westerse leefstijl in de Iraanse maatschappij. 2.6. Bij het thans bestreden besluit van 31 oktober 2008 heeft verweerder de aanvraag van 27 maart 2008 afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. 2.7. In het kader van het hiertegen ingestelde beroep ziet de rechtbank zich ambtshalve geplaatst voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een herhaalde aanvraag. Dienaangaande wordt als volgt overwogen. 2.8. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Ingevolge het tweede lid van artikel 4:6 kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld. 2.9. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een herhaalde aanvraag in vorenbedoelde zin, nu de door eiseres gestelde bekering en verwestering nieuwe feiten en of omstandigheden zijn die dateren van ná de eerdere afwijzing en die eiseres toen dus niet reeds naar voren had kunnen en derhalve had moeten brengen. De vraag is vervolgens of deze feiten en/of omstandigheden verweerder tot het verlenen van de gevraagde vergunning hadden dienen te brengen. 2.10. De rechtbank concludeert vervolgens op grond van hetgeen is aangevoerd, alsmede het verhandelde ter zitting dat het beroep zich richt tegen het bestreden besluit voor zover verweerder daarbij heeft geweigerd eiseres in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a , b en d, van de Vw 2000. Ter beoordeling van de rechtbank ligt voor of het besluit van 31 oktober 2008 in zoverre de toets in rechte kan doorstaan. 2.11. Zowel de bekering van eiseres als haar verwestering zijn door verweerder geloofwaardig geacht. De vraag of verweerder in redelijkheid het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft kunnen tegenwerpen, kan derhalve in het midden worden gelaten. Ten aanzien van het standpunt van eiseres dat zij vanwege haar bekering in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning overweegt de rechtbank vervolgens als volgt. 2.12. Voor zover hier van belang luidt artikel 29 van de Vw 2000 als volgt: “1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; (..) d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar; (..)” 2.13. Voor zover hier van belang luidt artikel 1 van de Vw 2000: "In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (..) k. Vluchtelingenverdrag: het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb.1954,88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb.1967,76); l. Verdragsvluchteling: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn; (..)". 2.14. Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen. 2.15. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. 2.16. Het derde lid van artikel 31 van de Vw 2000 bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot onder meer het eerste lid. 2.17. Artikel 3.105a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), zijnde een algemene maatregel van bestuur, bepaalt vervolgens dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de beoordeling of er sprake is van omstandigheden als bedoeld in het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000. 2.18. Artikel 3.37b van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV), zijnde een ministeriële regeling, luidt: “1 Een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of een reëel risico op folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet kan gegrond zijn op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden nadat de vreemdeling het land van herkomst heeft verlaten. 2 Een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of een reëel risico op folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet kan gegrond zijn op activiteiten van de vreemdeling sedert hij het land van herkomst heeft verlaten, met name wanneer wordt vastgesteld dat de betrokken activiteiten de uitdrukking en de voortzetting vormen van overtuigingen of strekkingen die de betrokkene in het land van herkomst aanhing.” 2.19. Een persoon die geen vervolging te vrezen had op het moment dat hij zijn land van herkomst verliet, maar op een later tijdstip tijdens het verblijf buiten het land van herkomst vluchteling wordt, heet refugié sur place. Er zijn twee mogelijke omstandigheden die iemand refugié sur place maken, aldus onderdeel C2/2.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). “Ten eerste kan iemand een refugié sur place worden, doordat tijdens zijn verblijf buiten het land van herkomst de omstandigheden in het land van herkomst zich zodanig wijzigen, bijvoorbeeld door een machtswisseling, waardoor hij bij terugkeer gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag (zie artikel 3.37b, eerste lid van het VV). Indien de politieke overtuiging pas wordt verkondigd na vertrek uit het land van herkomst, kan de vreemdeling refugié sur place worden met name indien hij aannemelijk maakt dat de overtuiging reeds bestond in het land van herkomst. In ieder geval is vereist dat de autoriteiten in het land van herkomst van deze overtuiging op de hoogte zijn of kunnen geraken en dat het bekend zijn van deze overtuiging een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag oplevert. Ten tweede is het mogelijk dat iemand ten gevolge van zijn eigen activiteiten buiten het land van herkomst, bijvoorbeeld door het deelnemen aan demonstraties gericht tegen het eigen regime, het aanbieden van petities aan de ambassade van zijn land, of het publiceren van kritische stukken over de politieke situatie in zijn land, gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging als hij naar dat land zou terugkeren. Deze activiteiten kunnen met name aanleiding zijn voor statusverlening als het gaat om een voortzetting van het gedrag dat in het land van herkomst aanleiding had kunnen geven tot moeilijkheden, dus een voortzetting van activiteiten die de asielzoeker in het land van herkomst heeft ontplooid (zie artikel 3.37b, tweede lid, van het VV).” 2.20. In het beleid zoals dat is neergelegd in Wijziging Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/15 wordt specifiek ingegaan op de positie van Iraanse vreemdelingen die, zoals eiseres, in Nederland tot het Christendom zijn bekeerd. Volgens voornoemde WBV heeft in dit verband het volgende te gelden. “Ten aanzien van Iraanse vreemdelingen die in Nederland zijn bekeerd tot het christendom is onderdeel C2/2.6 [van de Vc 2000, toevoeging door de rechtbank] van toepassing. Voor hen geldt voorts dat zij op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 in aanmerking kunnen komen voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wanneer zij aannemelijk maken dat zij bekeerd zijn en dat zij al problemen hebben ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen.” 2.21. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld, zo begrijpt de rechtbank, dat voormeld beleid van verweerder kennelijk onredelijk is. In dit verband heeft eiseres zich beroepen op een door de Tweede Kamer aanvaarde motie van het Kamerlid Anker van 3 juli 2008 (TK 2007-2008, 19637, nr. 1210). De betreffende motie luidt: “De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat het huidige ambtsbericht inzake Iran meldt dat met name tot het christendom bekeerde voormalige moslims een zeker risico lopen en dat de problemen verband kunnen houden met afvalligheid van de islam, dan wel bekeringsactiviteiten; overwegende, dat asielverzoeken van Iraanse christenasielzoekers op grond daarvan individueel worden beoordeeld waarbij ervan uit wordt gegaan dat Iraaanse christenasielzoekers behoren tot een groep die bijzondere aandacht vraagt en ten aanzien waarvan om die reden minder eisen worden gesteld voor de aannemelijkheid van het individuele asielrelaas; constaterende, dat ten aanzien van Iraanse vreemdelingen die in Nederland zijn bekeerd tot het christendom echter geldt dat de nieuwe geloofsovertuiging geen zelfstandige grond oplevert voor een asielvergunning; overwegende, dat het klimaat in Iran voor bekeerde moslims intussen verder is verslechterd blijkens een wetsvoorstel dat is ingediend bij het Iraanse parlement waarin de doodstraf wordt voorgesteld als sanctie op afvalligheid; overwegende, dat valt te voorzien dat terugkerende in Nederland tot het christendom bekeerde moslims in een zelfde mate problemen zullen ondervinden als in Iran bekeerde moslims; van mening, dat op basis van voorgaande overwegingen het op dit moment gehanteerde onderscheid tussen Iraanse christenasielzoekers die in Iran dan wel in Nederland zijn bekeerd nauwelijks valt te rechtvaardigen; verzoekt de regering in Nederland tot het christendom bekeerde Iraanse moslims onder dezelfde voorwaarden als Iraanse christenasielzoekers in aanmerking te laten komen voor een asielvergunning (…)” In de optiek van eiseres doen eerdergenoemd beleid van verweerder en de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 21 oktober 2008 (TK 2008-2009, 19637, nr. 1231) geen recht aan de motie Anker. 2.22. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. 2.23. In de motie Anker wordt aangegeven dat het klimaat in Iran voor bekeerde moslims sedert het verschijnen van het ambtsbericht verder is verslechterd. Volgens de indieners van de motie blijkt dit uit een wetsontwerp dat is ingediend bij het Iraanse parlement waarin de doodstraf wordt voorgesteld als sanctie op afvalligheid. In de motie wordt de regering verzocht om in Nederland tot het Christendom bekeerde Iraanse moslims onder dezelfde voorwaarden als Iraanse christenasielzoekers in aanmerking te laten komen voor een asielvergunning. 2.24. In eerdergenoemde brief van 21 oktober 2008 is aangegeven dat de aangenomen motie qua aard en strekking geen wijziging ten opzichte van WBV 2007/15 met zich brengt. De aangenomen motie leidt derhalve niet tot een beleidswijziging. De brief vermeldt – voor zover van belang – het volgende. “In het huidige landgebonden asielbeleid Iran worden personen die in Iran al christen waren en personen die eerst in Nederland zijn bekeerd tot het christendom, voor zover als mogelijk, gelijk behandeld. Dit in de zin dat in het beleid de notie is opgenomen dat Iraanse christenen behoren tot een groep die bijzondere aandacht vraagt. Deze notie geldt niet enkel voor asielzoekers die in Iran al christen waren, maar geldt ook voor Iraanse asielzoekers die pas hier te lande christen zijn geworden. Voor beide groepen geldt dat van de asielzoeker wordt verwacht dat hij aannemelijk maakt daadwerkelijk christen te zijn of te zijn geworden. Als aannemelijk is dat de asielzoeker daadwerkelijk christen is (geworden), wordt het asielverhaal beoordeeld dat hij heeft verteld. Bij het beoordelen van dit persoonlijke asielverhaal speelt de notie dat Iraanse christenen behoren tot een groep die bijzondere aandacht vraagt een belangrijke rol. Aan asielzoekers die in Iran al christen waren, wordt bescherming verleend als gebleken is dat zij in Iran al problemen hebben ondervonden ten gevolge van hun geloof. Aan de notie wordt recht gedaan door reeds bij geringe indicaties aan te nemen dat er een verband is tussen de ondervonden problemen en het christen zijn. Van personen die pas in Nederland zijn bekeerd, kan uiteraard niet worden verlangd dat zij aangeven in Iran al problemen te hebben ondervonden naar aanleiding van het christen zijn. Daarom is in het beleid opgenomen dat een vergunning kan worden verleend als is gebleken dat zij al andere problemen in Iran hebben ondervonden. Hiermee wordt recht gedaan aan de notie omdat deze andere problemen op zich zelf beschouwd geen aanleiding zouden hebben gegeven tot bescherming. Vanzelfsprekend dient de asielzoeker deze andere problemen wel aannemelijk te hebben gemaakt. Voor beide groepen geldt dus dat enkel het aannemelijk maken van de (nieuwe) geloofsovertuiging onvoldoende is voor statusverlening. Met inachtneming van de bijzondere positie van christenen in Iran moet in het asielrelaas vanuit de geloofsovertuiging wel sprake zijn van een individuele indicatie. Op grond van bovenstaande ben ik van mening dat het vigerende beleid in overeenstemming is met het beleid waar u in uw motie om verzoekt. (..)” 2.25. Uit het schrijven van verweerder van 21 oktober 2008 blijkt dat Iraanse christenen door verweerder niet worden gezien als een groep waarvan leden enkel vanwege hun bekering tot het christendom in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning op een van de gronden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a en b, van de Vw 2000. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen Iraanse christenen afkomstig uit Iran of vreemdelingen die pas ná hun vertrek uit Iran zijn bekeerd tot het christendom. Beide groepen worden wel gezien als groepen die bijzondere aandacht vragen en waarvan bij geringe andere indicaties, zoals eerder ondervonden problemen al dan niet gerelateerd aan hun christendom, aanleiding kan zijn over te gaan tot vergunningverlening. Het in de meergenoemde motie bedoelde wetsontwerp wordt door verweerder gezien als een toekomstige onzekere gebeurtenis. In het verweerschrift heeft verweerder dienaangaande aangegeven dat het Iraanse parlement op 9 september 2008 weliswaar heeft aangegeven in principe akkoord te gaan met genoemde wetswijziging maar dat over de bewoordingen van de bewuste artikelen (zijnde de artikelen 224 en 225 van het Iraanse wetboek van Strafrecht) nog geen akkoord is bereikt. De besprekingen daarover dienen nog plaats te vinden en dit proces kan nog enige tijd duren. Vervolgens dient de zogenoemde Raad van Hoeders zich nog te buigen over het wetsvoorstel. Volgens verweerder brengt dit met zich dat het wetsvoorstel thans niet de kracht van wet heeft gekregen en er geen indicatie is om op onzekere toekomstige gebeurtenissen vooruit te lopen. Om die reden heeft verweerder geconcludeerd dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden die in het voormelde beleid zijn genoemd en derhalve geweigerd aan haar een verblijfsvergunning te verlenen. 2.26. Volgens het onder rechtsoverweging 2.20 vermelde beleid kan een vreemdeling in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning op de grond als bedoeld onder a van artikel 29, eerste lid, van de Vw doordat tijdens zijn verblijf buiten het land van herkomst de omstandigheden in het land van herkomst zich zodanig wijzigen dat hij bij terugkeer gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of doordat hij ten gevolge van zijn activiteiten buiten het land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging als hij naar dat land zou terugkeren. Deze activiteiten kunnen met name aanleiding zijn voor statusverlening als het gaat om een voortzetting van het gedrag dat in het land van herkomst aanleiding had kunnen geven tot moeilijkheden, dus een voortzetting van activiteiten die de vreemdeling in het land van herkomst heeft ontplooid (het zogenoemde continuïteitsvereiste). Artikel 3.37 van het VV voegt daaraan toe dat situaties als hiervoor bedoeld ook kunnen leiden tot de conclusie dat er sprake is van een reëel risico op schending van het bepaalde in artikel 3 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). 2.27. Eiseres heeft zich eerst in Nederland bekeerd. Van voortzetting van activiteiten als hiervoor bedoeld is dan ook geen sprake. Eiseres heeft verder ook geen problemen in Iran kunnen ondervinden voor haar vertrek naar Nederland vanwege haar geloofsovertuiging. Dat zij andere problemen heeft ondervonden die maken dat zij bij terugkeer naar Iran voor vervolging heeft te vrezen, is eveneens niet het geval. De rechtbank overweegt in dit verband dat bij onherroepelijk geworden uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 22 maart 2005 (AWB 05 / 9892), is komen vast te staan dat verweerder de door eiseres gestelde problemen, die verband zouden houden met de politieke overtuiging van haar ouders, ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Aangezien eiseres in de onderhavige procedure geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen die tot een ander standpunt ter zake zouden kunnen leiden, dient er derhalve van uit te worden gegaan dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij reeds om andere redenen dan haar geloofsovertuiging problemen heeft ondervonden. 2.28. Vervolgens resteert echter nog steeds de vraag of er aanleiding kan zijn tot het oordeel te komen dat eiseres als vluchteling is aan te merken of dat zij een reëel risico loopt op folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 vanwege het voornoemde wetsvoorstel en of dat een gebeurtenis is als bedoeld in artikel 3.37b, eerste lid, van het VV. 2.29. Volgens de tekst van het wetsvoorstel, zoals dat als eerste bijlage bij het algemeen ambtsbericht van 22 juli 2008 van de minister van Buitenlandse Zaken is gevoegd, is elke moslim die duidelijk verklaart dat hij of zij de Islam heeft verlaten en blasfemie verklaart, een afvallige (artikel 125, eerste lid). In het derde lid wordt vervolgens onderscheid gemaakt tussen afvalligen van wie de ouder(s) al dan niet moslim waren (“Innate and Parental Apostates”). In beide gevallen staat volgens het zevende en achtste lid op afvalligheid de doodstraf. Voor vrouwen is de bestraffing, los van voormeld onderscheid, levenslange gevangenisstraf onder door de religieuze wetgeving bepaalde zware omstandigheden (lid 10). Tijdens de detentie zal worden getracht de bekeerling te overreden de bekering ongedaan te maken. Volgens het ambtsbericht zijn de autoriteiten in de verslagperiode ook reeds strenger tegen bekeerlingen gaan optreden en wordt het hun moeilijk gemaakt om te werken en te studeren. 2.30. De rechtbank overweegt dat nu het Iraanse parlement het wetsvoorstel van de Iraanse president heeft aangenomen, voor moslims die zich hebben bekeerd en terugkeren naar Iran bij de huidige stand van zaken in de nabije toekomst naar haar oordeel een reëel risico bestaat op vervolging dan wel een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM na goedkeuring van het wetsontwerp. De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat reeds het enkele feit dat een dergelijk wetsvoorstel door een president van een land wordt ingediend en door een parlement wordt aangenomen al een zeer sterke aanwijzing is dat een reëel risico bestaat op vervolging dan wel een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Dat over dat wetsontwerp nog overleg dient plaats te vinden, maakt verder het vorenstaande niet anders te meer nu dat overleg kennelijk enkel betrekking heeft op de bewoordingen van het wetsvoorstel en niet op de strekking ervan. Dat de Raad van Hoeders er zich nog over buigen moet, maakt evenmin dat voormeld risico komt te ontbreken of niet reëel zou zijn te achten. De rechtbank heeft hierbij nog in overweging genomen dat het rechtsgevolg van de weigering van een verblijfsvergunning door verweerder is dat op de vreemdeling ingevolge artikel 45, eerste lid, sub b, van de Vw 2000, de plicht rust om Nederland uit eigen beweging te verlaten, bij gebreke waarvan zij, ingevolge artikel 63 van de Vw 2000, door verweerder kan worden uitgezet. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 mei 2001 in zaak nr. 200101994/1, AB 2001, 266), is de beslissing tot uitzetting verder geen zelfstandig deelbesluit binnen de meeromvattende beschikking, doch is de bevoegdheid tot uitzetting een rechtsgevolg van rechtswege van de afwijzing van een verzoek tot verlening van een verblijfsvergunning asiel en is die bevoegdheid niet discretionair van aard. Het ontstaan door de afwijzing van de bevoegdheid tot uitzetting dient bij de beslissing over het geven van die beschikking te worden betrokken. Niet gebleken is dat verweerder dit rechtsgevolg in samenhang bezien met het mogelijk van kracht worden van het meergenoemde wetsontwerp na een eventuele uitzetting in zijn beoordeling heeft betrokken. 2.31. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit is dan ook genomen in strijd met het in artikel 3:2 Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel en het in artikel 3:46 Awb neergelegde motiveringsbeginsel. Het ten aanzien van eiseres genomen besluit van 31 oktober 2008 zal dan ook worden vernietigd en het beroep zal gegrond worden verklaard. 2.32. Aan bespreking van de overige gronden van beroep komt de rechtbank niet toe. De rechtbank wijst partijen er op dat, waar zij in deze uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel heeft gegeven over de aangevoerde beroepsgronden, slechts het instellen van hoger beroep kan voorkomen dat de uitspraak op deze punten onherroepelijk wordt (in dit kader wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003, LJN: AI0801, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl). 2.33. De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met deze procedure, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden twee punten toegekend (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting) met een waarde van EUR 322,= per punt. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één. 2.34. Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank. 2.35. Mitsdien wordt beslist als volgt 3. Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit van verweerder van 31 oktober 2008; bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiseres begroot op EUR 644,= (zijnde de kosten van de rechtsbijstand), te vergoeden door verweerder aan de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond. Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels in tegenwoordigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur als griffier in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2009. w.g. mr. D.D.R.H. Lechanteur, griffier w.g. mr. F.H. Machiels, rechter Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier, verzonden op: 4 augustus 2009 Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.