
Jurisprudentie
BJ4663
Datum uitspraak2009-07-28
Datum gepubliceerd2009-08-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/253 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/253 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing restitutie betaalde premie slotverplichtingen Ziektewet. Verzoek om herziening: geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin, aangezien deze juridische bezwaren ook hadden kunnen worden aangevoerd in een tijdig tegen het besluit van 26 februari 1997 gevoerde procedure, dan wel in een procedure over het niet tijdig nemen van een besluit, als bedoeld in art. 6:2, aanhef en onder b, van de Awb.
Uitspraak
08/253 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 27 november 2007, 06/1194 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante hebben mr. E.P.J. Dankaart en mr. D. Sternfeld, werkzaam bij PricewaterhouseCoopers te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het UWV heeft op verzoek van de Raad inlichtingen verschaft.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2008. Voor appellante zijn verschenen mr. Sternfeld, voornoemd, alsmede drs. S.A.M. Penterman, eveneens werkzaam bij PricewaterhouseCoopers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Kuipers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad heeft met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek heropend. Appellante heeft nadere stukken ingezonden. Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de regelgeving, zoals die luidde ten tijde hier van belang.
2.1. Namens appellante is bij brief van 21 december 2001 verzocht de door haar betaalde premie slotverplichtingen Ziektewet (ZW) te restitueren. Bij besluit van 24 oktober 2005 heeft het Uwv dit verzoek met een kennelijk beoogde toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen.
2.2. Het daartegen gerichte bezwaar is bij het bestreden besluit van 27 maart 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat voor herziening slechts ruimte bestaat indien sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan er reden is het oorspronkelijke premiebesluit van 26 februari 1997 te herzien. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 juli 2005, gepubliceerd in RSV 2005/256, stelt het Uwv dat in het kader van artikel 11, vierde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) - evenals bij artikel 4:6 van de Awb - nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gesteld dienen te worden. De stelling van appellante dat in het besluit van 26 februari 1997 ten onrechte geen premiedifferentiatie is toegepast, merkt het Uwv niet aan als een nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb geen sprake. De inhoud van rechterlijke uitspraken die zijn gedaan na de datum van het besluit waarvan herziening wordt verzocht, vormt geen nieuw feit of omstandigheid in de hier bedoelde zin. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante ook overigens geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder gehouden zou zijn geweest de eerdere premienota te herzien. De omstandigheid dat appellante ten tijde van het besluit van 26 februari 1997 niet op de hoogte was van het daaraan ten grondslag liggende besluit van 24 juli 1996, stond er naar het oordeel van de rechtbank niet aan in de weg dat zij in rechte tegen eerstbedoeld besluit op had kunnen komen.
4.1. Appellante heeft dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd betwist.
4.2. Het Uwv heeft dienaangaande nog naar voren gebracht, dat voor zover appellante met haar verzoek om premierestitutie een beroep heeft gedaan op artikel 13, derde lid, van de CSV, volgens inmiddels vaste rechtspraak van de Raad dit artikel geen zelfstandige betekenis heeft, maar dat dit artikel slechts de verjaring van de rechtsvordering tot terugbetaling bepaalt nadat uit een besluit tot herziening van de premievaststelling is gevolgd dat een premieplichtige eerder onverschuldigd premie heeft betaald. Daarnaast heeft het Uwv aangevoerd dat, aangezien de nota van 26 februari 1997 ziet op het jaar 1996, gelet op artikel 13, eerste lid, van de CSV na 1 januari 2002 geen premie meer kan worden vastgesteld. Aangezien appellante volgens het Uwv haar verzoek tot premierestitutie niet vóór 1 januari 2002, maar eerst later heeft ingediend, bestaat er geen rechtsgrond meer om deze premie (lager) vast te stellen. Het beroep van appellante dient al op grond van het bovenstaande te falen.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Ingevolge artikel 11 van de CSV heeft het Uwv de bevoegdheid om premie vast te stellen. Artikel 13 van de CSV bevat verjaringstermijnen voor de in artikel 11 van de CSV geregelde vaststelling, invordering en restitutie van de premie.
5.2. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat het verzoek om premierestitutie moet worden aangemerkt als een verzoek om een besluit tot premievaststelling als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de CSV te nemen. Voor deze bepaling is artikel 13, eerste lid, van de CSV leidend. Dit artikellid bepaalt dat door het Uwv geen premie meer wordt vastgesteld na verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarover de premie verschuldigd is geworden.
5.3. Bij de nota van 26 februari 1997 zijn de premies slotverplichtingen ZW voor appellante vastgesteld voor het jaar 1996. De premie over het premiejaar 1996, waarop de aanvraag om premierestitutie van appellante ziet, kon vanaf 1 januari 2002 niet langer worden vastgesteld. Nu appellante haar verzoek om restitutie op 21 december 2001 heeft ingediend, kan dit verzoek niet op grond van artikel 13, derde lid, van de CSV worden afgewezen.
5.4. Gelet op het bovenstaande komt de Raad toe aan de stelling van appellante dat hier wel sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden dan wel anderszins gezegd zou kunnen worden dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
5.5. Het besluit van 26 februari 1997 is in rechte onaantastbaar geworden. Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellante van 21 december 2001 strekt ertoe dat het Uwv van dit eerdere besluit terugkomt.
5.6. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Bij het verzoek van 21 december 2001 heeft appellante aangevoerd dat de rechtsvoorgangster van het Uwv het besluit slotverplichting Ziektewet niet tijdig heeft genomen dan wel niet tijdig rechtsgeldig heeft gepubliceerd, in strijd met het Besluit reservevorming slotverplichtingen ziekengeldverzekering de verplichting van appellante niet tijdig heeft vastgesteld, en dat de heffing niet aan de wettelijke vereisten voldoet, onder andere door het ten onrechte niet differentiëren van de premie.
Hierbij gaat het echter niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin, aangezien deze juridische bezwaren ook hadden kunnen worden aangevoerd in een tijdig tegen het besluit van 26 februari 1997 gevoerde procedure, dan wel in een procedure over het niet tijdig nemen van een besluit, als bedoeld in art. 6:2, aanhef en onder b, van de Awb.
5.7. Het Uwv was dan ook bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek om restitutie af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 26 februari 1997. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
5.8. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2009.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) C. de Blaeij.
RB