Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4633

Datum uitspraak2009-08-05
Datum gepubliceerd2009-08-05
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200900790/1/H1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 9 maart 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel (hierna: het college) [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast het bijgebouw op het perceel [locatie] te [plaats] vóór 1 juli 2005 in overeenstemming te brengen met de daarvoor verleende bouwvergunning door verlaging van de goot- en boeiboordhoogte.


Uitspraak

200900790/1/H1. Datum uitspraak: 5 augustus 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 december 2008 in zaak nr. 08/1846 in het geding tussen: [wederpartij] en het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel. 1. Procesverloop Bij besluit van 9 maart 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel (hierna: het college) [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast het bijgebouw op het perceel [locatie] te [plaats] vóór 1 juli 2005 in overeenstemming te brengen met de daarvoor verleende bouwvergunning door verlaging van de goot- en boeiboordhoogte. Bij besluit van 28 juni 2005 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 maart 2006, verzonden op 14 maart 2006, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 juni 2005 vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. Bij besluit van 26 februari 2008 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] tegen het besluit van 9 maart 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de opgelegde last gehandhaafd. Bij uitspraak van 18 december 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 februari 2008 vernietigd, het besluit van 9 maart 2005 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 februari 2009. Verder heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2009, waar het college, vertegenwoordigd door J.J.W.G. van den Oetelaar en J.L.C. van Dartel, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. M.F.G. Mulders, advocaat te Zaltbommel, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het college betoogt dat de rechtbank, door te concluderen dat [wederpartij] wat de goothoogte betreft niet heeft gebouwd in afwijking van de voor het bijgebouw verleende bouwvergunning en het college derhalve niet bevoegd was handhavend op te treden, ten onrechte voorbij is gegaan aan de uitspraak van de rechtbank van 13 maart 2006. 2.1.1. In de uitspraak van 13 maart 2006 heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld dat de bouwwerkzaamheden aan het bijgebouw zijn uitgevoerd zonder vergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet en dat hiervoor wel een dergelijke vergunning vereist was, althans dat gebouwd is in afwijking van de in 1999 aan [wederpartij] verleende bouwvergunning en dat de bouwwerkzaamheden derhalve in strijd met dat artikel zijn uitgevoerd. Tegen deze uitspraak heeft [wederpartij] geen hoger beroep ingesteld. Daarmee is in rechte onaantastbaar komen vast te staan dat [wederpartij] in afwijking van de voor het bijgebouw verleende bouwvergunning heeft gebouwd en daarmee heeft gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt. 2.2. Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de afwijking van de op 2 november 1999 verleende bouwvergunning wat de goothoogte betreft zo gering is, dat het college niet tot handhavend optreden mocht besluiten. 2.2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het enige duidelijke referentiepunt voor het bepalen van de goothoogte te vinden is in de bij de bouwvergunning behorende doorsnedetekening van het bijgebouw. Op die tekening is het peil aangegeven bij de bovenkant van de vloer. Als afstand vanaf dit punt tot de bovenkant van de goot c.q. het boeiboord is 3,00 m vermeld. Ter zitting is door het college bevestigd dat uit de controlemeting blijkt dat de feitelijk gerealiseerde afstand niet meer dan 3,01 m bedraagt. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat die afwijking, die maximaal 1 cm bedraagt, dermate gering van aard en ernst is, dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college van optreden had moeten afzien. Het betoog van het college dat de rechtbank heeft miskend dat het bestemmingsplan "Heerewaarden-Dorp 1992" (hierna: het bestemmingsplan) het begrip "peil" niet kent en de goothoogte ingevolge artikel 2 van de voorschriften van dat plan moet worden gemeten van de bovenkant van de goot c.q. het boeiboord tot aan de gemiddelde hoogte van het aansluitende en afgewerkte terrein ter plaatse, leidt niet tot een ander oordeel. Bij de beantwoording van de vraag in hoeverre is afgeweken van de op 2 november 1999 verleende bouwvergunning zijn de bij die vergunning behorende bouwtekeningen bepalend, nu de bouwvergunning is verleend voor het bouwplan zoals dat op die tekeningen is aangegeven. Of de daarop aangegeven maten in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan en tot stand zijn gekomen op de in dat plan aangegeven wijze, is in dit kader niet van belang. Het betoog van het college dat op een andere bouwtekening andere goothoogten zijn aangegeven, doet aan het voorgaande evenmin af, nu uit die tekening niet duidelijk blijkt vanaf welk punt op het aflopende perceel deze dienen te worden gemeten. Reeds daarom heeft de rechtbank in die tekening terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de afwijking van de bouwvergunning meer bedraagt dan voornoemde 1 cm. Het betoog faalt. 2.3. Het hoger beroep is, gelet op het onder 2.1.1 overwogene, gegrond. Nu het dictum juist is, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat. w.g. Offers w.g. Van Roessel lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2009 457.