Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4628

Datum uitspraak2009-08-05
Datum gepubliceerd2009-08-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806568/1/M1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 30 juni 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college van gedeputeerde staten) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van haar inrichting aan de [locatie] te Noordwijk. Dit besluit is op 21 juli 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200806568/1/M1 Datum uitspraak: 5 augustus 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk, appellant, en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 30 juni 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college van gedeputeerde staten) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van haar inrichting aan de [locatie] te Noordwijk. Dit besluit is op 21 juli 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk (hierna: het college van burgemeester en wethouders) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 2 oktober 2008. Het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2009, waar het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. C.H. Noorde, advocaat te Leiden, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. Th.J.F. Verstege, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door ing. M. Boers, ter zitting als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Bij besluit van 8 mei 2003 heeft het college van gedeputeerde staten aan de [rechtsvoorgangster] van [vergunninghoudster], een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor: a. het opslaan en het al of niet met behulp van water mengen en zeven van grond, stekzand, potgrond, laagveen, hoogveen, turf, compost, champost, gft, organische meststoffen, lavalite, rijstkaf en papierpulp (papiercellulose); b. handel in en transport van de onder a. genoemde stoffen al of niet in bewerkte vorm; c. aflevering van diesel aan voertuigen op naam van de inrichting door middel van een bovengrondse dieseltank en elektrische pompvoorziening; d. opslag en gebruik van kleine hoeveelheden gevaarlijke vloeistoffen ten behoeve van licht onderhoud; e. de opslag van propaan in een bovengrondse tank ten behoeve van warmtekanonnen; f. het uitwendig reinigen van voertuigen, machines en onderdelen op naam van de inrichting ter plaatse van een gecombineerde was-/tankplaats; g. stalling van (vracht)wagens en overige transportmiddelen; h. het verzamelen van hemelwater voor het onder f beschreven gebruiksdoel. Bij uitspraak van 19 mei 2004 in zaak nr. 200303134/1 heeft de Afdeling het tegen het besluit van 8 mei 2003 ingediende beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit gedeeltelijk vernietigd en het college van gedeputeerde staten opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. Bij besluit van 10 augustus 2004 heeft het college van gedeputeerde staten uitvoering gegeven aan voormelde uitspraak. Daarbij heeft het vergunningvoorschrift 11.2 gewijzigd en de vergunningvoorschriften 11.2.1 tot en met 11.2.5 toegevoegd. Bij besluit van 10 maart 2006 heeft het college van gedeputeerde staten een veranderingsvergunning verleend. De veranderingen betreffen vergroting van de capaciteit van de inrichting alsmede de opslag van bouw- en transportmaterieel. Bij het bestreden besluit heeft het college van gedeputeerde staten een vergunning verleend voor het met behulp van een handslijpmachine, handboormachine en een lasset reinigen en reviseren van metalen (overwegend aluminium) panelen die buiten de inrichting zullen worden toegepast voor het storten van beton alsmede het verminderen van de jaardoorzet van meststoffen met 46.980 m3 of 79.866 ton. 2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college van gedeputeerde staten een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.3. Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat het college van gedeputeerde staten ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op de hoogte was van het feit dat de vergunde activiteiten niet (langer) zijn aan te merken als passend binnen de bestemming ‘agrarisch aanverwant bedrijf’ met als doeleindenomschrijving ‘mestopslag- en potgrondbedrijf’, nu de jaaromzet van meststoffen dusdanig vermindert dat de hoofdactiviteit niet langer de opslag van mest en potgrond is, maar opslag van materiaal en materieel beoogd voor de aannemerij. Volgens het college van burgemeester en wethouders had het college van gedeputeerde staten met toepassing van artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer de inwerkingtreding op 1 juli 2008 van het gewijzigde artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, welke wijziging inhoudt de mogelijkheid van toetsing aan onder meer het bestemmingsplan, bij zijn besluit moeten betrekken. 2.3.1. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit met ingang van 1 juli 2008 luidt, kan in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmings- of inpassingsplan, een beheersverordening of regels gesteld bij of krachtens een provinciale verordening of een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, onderscheidenlijk artikel 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening. 2.3.2. Anders dan het college van burgemeester en wethouders betoogt, kon de inwerkingtreding op 1 juli 2008 van de wijziging van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer niet worden geduid als een ontwikkeling met betrekking tot de inrichting of het gebied waar de inrichting is gelegen, zodat er geen strijd is met het bepaalde in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond faalt. 2.4. Voorts betoogt het college van burgemeester en wethouders dat het college van gedeputeerde staten ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ermee bekend was dat [vergunninghoudster] niet van plan was de thans vergunde activiteiten uit te voeren, zodat zij geen belang (meer) had bij een inhoudelijke beoordeling van haar aanvraag. 2.4.1. De Afdeling overweegt dat uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Het enkele feit dat [vergunninghoudster] voor het bestreden besluit kenbaar heeft gemaakt niet van plan te zijn om van de aangevraagde vergunning gebruik te maken, maakt niet dat [vergunninghoudster] geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar aanvraag. In hetgeen het college van burgemeester en wethouders heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte op de aanvraag heeft beslist. Deze beroepsgrond faalt. 2.5. Het beroep is ongegrond. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld w.g. Melse voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2009 191-489.