Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4604

Datum uitspraak2009-08-05
Datum gepubliceerd2009-08-05
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807309/1/H1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heusden (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VMC Onroerend Goed B.V. (hierna: VMC) vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het gedeeltelijk vergroten van een bedrijfshal met kantoor op het perceel Kerkstraat 30 te Nieuwkuijk (hierna: het perceel).


Uitspraak

200807309/1/H1. Datum uitspraak: 5 augustus 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VMC Onroerend Goed B.V., gevestigd te Nieuwkuijk, gemeente Heusden, 2. het college van burgemeester en wethouders van Heusden, 3. [appellanten sub 3], wonend respectievelijk gevestigd te [plaats], appellanten, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 11 september 2008 in zaak nrs. 08/2389 en 08/2390 in het geding tussen: [appellanten sub 3] en het college van burgemeester en wethouders van Heusden. 1. Procesverloop Bij besluit van 12 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heusden (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VMC Onroerend Goed B.V. (hierna: VMC) vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het gedeeltelijk vergroten van een bedrijfshal met kantoor op het perceel Kerkstraat 30 te Nieuwkuijk (hierna: het perceel). Bij besluit van 1 mei 2007 heeft het college aan VMC bouwvergunning tweede fase verleend voor het gedeeltelijk vergroten van een bedrijfshal met kantoor op het perceel. Bij besluit van 26 juni 2008 heeft het college het tegen de besluiten van 12 maart 2007 en 1 mei 2007 door [appellanten sub 3] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en deze besluiten, onder aanvulling van de motivering daarvan, in stand gelaten. Bij uitspraak van 11 september 2008, verzonden op 17 september 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door [appellanten sub 3] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 juni 2008 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben VMC bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 oktober 2008, het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 oktober 2008, en [appellanten sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. VMC heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 30 oktober 2008. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 18 november 2008. VMC en [appellanten sub 3] hebben een verweerschrift ingediend. VMC, het college en [een van appellanten sub 3] hebben nadere stukken ingediend. Bij besluit van 12 mei 2009 heeft het college het door [appellanten sub 3] gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 12 maart 2007 en 1 mei 2007 opnieuw gedeeltelijk gegrond verklaard en deze besluiten, onder aanvulling van de motivering daarvan, in stand gelaten. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 mei 2009, waar VMC, vertegenwoordigd door A.G.J.T. van Veluw, J.P.F.A.M. Brok en E. Philippens, bijgestaan door mr. dr. O.J.D.M.L. Jansen, advocaat te 's-Hertogenbosch, het college, vertegenwoordigd door mr. Th.H.H.A van der Schoot, ir. S.D. Duives-Cahuzak en ing. E. van Wendel de Joode, ambtenaren in dienst van de gemeente, en [appellanten sub 3], in de persoon van [een van de appellanten], vertegenwoordigd door mr. M.J.M.G. van Gerwen, advocaat te 's-Hertogenbosch, zijn verschenen. Met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst teneinde [appellanten sub 3] in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op het besluit van 12 mei 2009. Bij brief van 12 juni 2009 hebben [appellanten sub 3] een schriftelijke reactie ingediend. Bij brieven van 23 juni 2009 en 26 juni 2009 hebben het college respectievelijk VMC hierop een reactie ingediend. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb heeft gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, zoals deze luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien: (…) b. het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening; c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld; d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met de redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a. Ingevolge artikel 56a, eerste lid, wordt een reguliere bouwvergunning op aanvraag in twee fasen verleend. Ingevolge het tweede lid mag slechts en moet de bouwvergunning eerste fase worden geweigerd, indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, c, d of e, van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid slechts van toepassing is voor zover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn. Ingevolge het derde lid mag slechts en moet de bouwvergunning tweede fase worden geweigerd, indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel a of b, van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid niet van toepassing is voor zover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn. 2.2. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bedrijventerrein Nieuwkuijk" (hierna: het bestemmingsplan) rusten op het perceel de bestemmingen "Verkeersdoeleinden"en "Bedrijventerrein, Aanduiding: B" met de nadere aanduiding "zone categorie 1+2+3". Ingevolge artikel 5, lid B, onder 2, onderdeel a, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn op de gronden nader aangeduid op de plankaart met "zone categorie 1+2+3" enkel toegestaan bedrijven, geen A-inrichting zijnde, welke voorkomen onder categorie 1, 2 en 3, zoals opgenomen in de bij deze voorschriften behorende Staat van Bedrijven. Ingevolge artikel 5, lid C, onder 1, onderdeel a, bedraagt het bebouwingspercentage van het bouwperceel ten hoogste 50%. Ingevolge artikel 5, lid C, onder 2, aanhef en onder b, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde onder lid C, onder 1, onderdeel a, voor een verhoging van het bebouwingspercentage tot maximaal 75%, mits dit noodzakelijk is uit het oogpunt van doelmatige bedrijfsvoering en/of -ontwikkeling van het bedrijf. Ingevolge artikel 7, lid A, zijn de op de plankaart als "Verkeersdoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor verkeersvoorzieningen, groenvoorzieningen, watergangen en openbare nutsvoorzieningen. 2.3. Het bouwplan is in strijd met bestemmingsplan. Teneinde het bouwplan mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend. 2.4. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover thans van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgermeester en wethouders. Ten aanzien van de hoger beroepen van VMC en het college 2.5. Anders dan VMC en het college betogen, heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat de inbreuk van het bouwplan op het bestaande planologische regime niet gering te achten is. Het bouwplan heeft een oppervlakte van ongeveer 1500 m². Ongeveer 40% daarvan is gesitueerd op gronden met de bestemming "Verkeersdoeleinden". Voorts is het bouwplan, voor zover gesitueerd op gronden met de bestemming "Bedrijventerrein, Aanduiding: B", voor ongeveer 25% gesitueerd buiten het bouwvlak en wordt het bebouwingspercentage van het bouwperceel, als bedoeld in artikel 5, lid C, onder 1, onderdeel a, van de planvoorschriften, met ongeveer 25% overschreden. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het bouwplan een geringe inbreuk maakt op het geldende planologische regime. 2.6. Het betoog van VMC dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing, nu niet genoegzaam duidelijk is geworden wat na realisatie van het bouwplan de geluidsbelasting op de gevel van de woning van Boelens zal zijn en op grond van welke normen moet worden beoordeeld of deze belasting binnen aanvaardbare grenzen blijft, slaagt. Bij besluit van 15 november 2006 heeft het college een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer van VMC ten behoeve van de uitbreiding van de bedrijfshal geaccepteerd. In het besluit van 26 juni 2008 heeft het college verwezen naar het advies van de Commissie bezwaarschriften van 11 december 2007 met betrekking tot het tegen het besluit van 15 november 2006 ingediende bezwaarschrift van [appellanten sub 3]. Het college stelt in het besluit van 26 juni 2008 dat dit advies als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. In dit advies wordt verwezen naar een akoestisch rapport van Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. van 17 augustus 2006, een aanvullende notitie van 3 november 2006, een contra-expertise van AV Consulting B.V. en een rapport van een derdedeskundige, Jansen Raadgevend Ingenieursbureau B.V. van 6 december 2007. De conclusie van laatstgenoemd rapport is dat het college ten tijde van het besluit tot acceptatie van de melding onvoldoende gegevens had om de melding te kunnen accepteren, maar dat gelet op de aanvullende gegevens voldoende duidelijk vast is komen te staan dat wordt voldaan aan de gestelde eisen als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer. Het college heeft het door [appellanten sub 3] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 15 november 2006 ongegrond verklaard en dit besluit, onder aanvulling van de motivering daarvan, gehandhaafd. Nu in voormelde rapporten ook de geluidsbelasting op de gevel van de woning van Boelens is meegenomen, is er geen grond voor het oordeel dat het college er in zijn besluit van 26 juni 2008 onvoldoende blijk van heeft gegeven dat bij de beoordeling van het geluidsaspect ook de situatie van [appellanten sub 3] is betrokken. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend. 2.7. Het betoog van VMC en het college dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de bouwvergunning eerste fase had moeten worden geweigerd, nu geen vrijstelling is verleend van artikel 5, lid C, onder 1, onderdeel a, van de planvoorschriften, faalt. Niet in geschil is dat het bebouwingspercentage van het bouwperceel, als bedoeld in artikel 5, lid C, onder 1, onderdeel a, van de planvoorschriften, als gevolg van het bouwplan wordt overschreden. Van de vrijstellingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 5, lid C, onder 2, van de planvoorschriften heeft het college geen gebruik gemaakt. Uit de bij besluit van 21 februari 2006 door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant verleende verklaring van geen bezwaar, het besluit van 12 maart 2007 noch het besluit van 26 juni 2008 volgt dat de met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO verleende vrijstelling tevens betrekking heeft op de overschrijding van het bebouwingspercentage. Nu het bouwplan in strijd is met artikel 5, lid C, onder 1, onderdeel a, van de planvoorschriften en daarvoor geen vrijstelling is verleend, had het college, gelet op artikel 56a, tweede lid, van de Woningwet, de bouwvergunning eerste fase moeten weigeren. 2.8. Het betoog van VMC en het college dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 26 juni 2008 berust op een ondeugdelijke motivering, nu het college onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een categorie 3 bedrijf als bedoeld in de bij het bestemmingsplan behorende Staat van bedrijven, slaagt. Zoals VMC ter zitting heeft toegelicht, worden in haar bedrijf metalen platen van een paar vierkante meter bewerkt tot onderdelen voor onder meer machines en installaties, voertuigen, vaartuigen, infrastructuur, straatmeubilair, externe en interne aankleding van gebouwen en winkelinrichting. De in de Staat van bedrijven opgenomen bedrijven zijn onderverdeeld in afdelingen. Niet in geschil is dat het bedrijf van VMC valt onder de afdeling "Metaalproduktenindustrie". Binnen deze afdeling worden opsommingen gegeven van soorten bedrijven, waarna een restcategorie volgt onder de vermelding "overige". Uit deze indeling volgt dat de met "overige" aangeduide restcategorie een aanvulling vormt op de daaraan voorafgaande bedrijven. Gelet op deze indeling slaat de categorie "Overige konstruktiewerkplaatsen (exclusief lakken of coaten; gesloten gebouwen)" terug op de daaraan voorafgaande bedrijven. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt kunnen stellen dat het bedrijf van VMC niet valt onder de categorie "Overige konstruktiewerkplaatsen (exclusief lakken of coaten; gesloten gebouwen)", maar onder de categorie "Smederijen, lasinrichtingen, bankwerkerijen en dergelijke", zijnde een categorie 3 bedrijf. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend. 2.9. VMC en het college betogen voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de bouwaanvraag in strijd is met paragraaf 1.2.5, onder e, van de bijlage bij het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning (hierna: Biab), zodat niet kan worden vastgesteld of voldaan wordt aan artikel 2.4.1, onder b, van de Bouwverordening 1997 van de gemeente Heusden (hierna: de bouwverordening). 2.9.1. Ingevolge artikel 2.4.1, aanhef en onder b, van de bouwverordening mag op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, niet worden gebouwd voor zover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk voor het bouwen waarvan een reguliere bouwvergunning is vereist. Ingevolge artikel 2.1.5, eerste lid, van de bouwverordening, voor zover thans van belang, bestaat het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet uit: a. de resultaten van een recent verkennend onderzoek; b. de resultaten van het nader onderzoek, in het geval dat de resultaten van het verkennend onderzoek uitwijzen dat sprake is van bodemverontreiniging en voor de beoordeling van de ernst van deze verontreiniging een nader onderzoek onontkoombaar is. Ingevolge het derde lid verlenen burgemeester en wethouders geheel of gedeeltelijk ontheffing van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in paragraaf 1.2.5, onder e van de bijlage bij het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning (hierna: Biab), indien voor de toepassing van artikel 2.4.1 bij de gemeente reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van het Biab verstrekt de aanvrager bij de aanvraag, voor zover die gegevens en bescheiden naar het oordeel van burgemeester en wethouders nodig zijn om aannemelijk te maken dat het desbetreffende bouwen voldoet aan de bij of krachtens de wet voor dat bouwen gestelde eisen, om een reguliere bouwvergunning die overeenkomstig artikel 56a, eerste lid, van de wet in twee fasen wordt verleend: bij de aanvraag om bouwvergunning eerste fase de gegevens en bescheiden, bedoeld in de paragrafen 1.1 en 1.3.1 van hoofdstuk 1 van de bijlage, en bij de aanvraag om bouwvergunning tweede fase de gegevens en bescheiden, bedoeld in de paragrafen 1.1 en 1.3.2 van hoofdstuk 1 van de bijlage. Uit paragraaf 1.3.2 van de bijlage volgt dat bij de aanvraag om reguliere bouwvergunning tweede fase een onderzoeksrapport betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in paragraaf 1.2.5, onder e, dient te worden verstrekt. 2.9.2. Niet in geschil is dat het college wat de gronden betreft waarop de bestemming "Verkeersdoeleinden" rust, een verkennend bodemonderzoek heeft laten uitvoeren door Tritium Advies B.V. Uit haar rapport van 19 juli 2007 volgt dat geen aanleiding bestaat voor een nader bodemonderzoek. Anders dan VMC betoogt, heeft dit verkennend bodemonderzoek geen betrekking op de gronden waarop de bestemming "Bedrijventerrein Aanduiding: B" rust. Uit paragraaf 2.1. van dit rapport volgt dat het verkennend bodemonderzoek alleen betrekking heeft op de gronden waarop de bestemming "Verkeersdoeleinden" rust. Voorts is niet in geschil dat in 2001 een verkennend- en nader bodemonderzoek heeft plaatsgevonden voor wat betreft de gronden waarop de bestemming "Bedrijventerrein Aanduiding: B" rust. In 2002 heeft een controlebemonstering plaatsgevonden. Nadien heeft geen bodemonderzoek meer plaatsgevonden. Nu niet valt uit te sluiten dat na deze controlebemonstering als gevolg van de ter plaatse uitgeoefende bedrijfsactiviteiten bodemverontreiniging heeft plaatsgevonden, heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat het college, bij gebreke van een nieuw bodemonderzoek, niet heeft kunnen vaststellen of voldaan wordt aan artikel 2.4.1, aanhef en onder b, van de bouwverordening. Het betoog faalt. 2.10. VMC en het college komen terecht op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de ingediende wijzigingen van het bouwplan ten onrechte als wijzigingen van ondergeschikte aard zijn aangemerkt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 januari 2006 in zaak nr. 200501746/1), is voor een wijziging van ondergeschikte aard van een bouwplan geen nieuwe bouwaanvraag vereist. In dit geval is sprake van een wijziging van ondergeschikte aard. Op grond van de bouwtekeningen en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de aan de vrijstelling ten grondslag liggende bouwtekening verschilt van de tekening die aan de bouwaanvraag eerste en tweede fase ten grondslag is gelegd. De wijziging heeft betrekking op een verhoging van het verbindingsdeel tussen de bestaande bebouwing en de nieuw op te richten bedrijfshal en kantoorruimte. Deze wijziging is zowel op zichzelf beschouwd als afgezet tegen het totale bouwplan van ondergeschikte aard, zodat het college de gewijzigde bouwtekening niet behoefde aan te merken als een nieuwe bouwaanvraag. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend. 2.11. VMC en het college komen ten slotte terecht op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de door Welstandszorg Noord-Brabant (hierna: de welstandscommissie) bij advies van 18 september 2006 voorgeschreven wijzigingen niet zijn doorgevoerd in het bouwplan. Op grond van de bouwtekeningen en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het materiaalgebruik van de gevels van het kantoorgedeelte en van de ondoorzichtige vlakken in de kozijnen is gewijzigd conform het advies van de welstandscommissie. Dit betekent dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend. Ten aanzien van het hoger beroep van [appellanten sub 3] 2.12. [appellanten sub 3] betogen dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het bestemmingsplan geen voorschriften bevat over parkeren, zodat artikel 9, eerste lid, van de Woningwet toepassing mist en het bouwplan getoetst moet worden aan artikel 2.5.30 van de bouwverordening. Volgens [appellanten sub 3] is het bouwplan in strijd met laatstgenoemd artikel. 2.12.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Woningwet, zoals deze luidde ten tijde van belang, blijven de voorschriften van de bouwverordening, voor zover deze niet overeenstemmen met de voorschriften van het desbetreffende bestemmingsplan, buiten toepassing. Ingevolge het tweede lid blijven de voorschriften van de bouwverordening van toepassing, indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat, die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt. Ingevolge artikel 5, lid B, onder 2, onderdeel a, van de voorschriften van het bestemmingsplan, voor zover thans van belang, dient elk bedrijf op eigen terrein te voorzien in de nodige parkeergelegenheid. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening, voor zover thans van belang, moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. 2.12.2. Nu artikel 5, lid B, onder 2, onderdeel a, van de planvoorschriften een voorschrift bevat over parkeren, heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat, gelet op artikel 9, eerste lid, van de Woningwet, artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening in dit geval buiten toepassing blijft. Dat de norm voor de berekening van de behoefte aan parkeerplaatsen op eigen terrein alleen is opgenomen in de plantoelichting, betekent, anders dan [appellanten sub 3] betogen, niet dat artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening van toepassing blijft. Niet in geschil is dat het bouwplan voorziet in 32 parkeerplaatsen op eigen terrein en dat het bouwplan daarmee voldoet aan de parkeernorm als bedoeld in het bestemmingsplan. Het betoog faalt. 2.13. Het betoog van [appellanten sub 3] dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college het besluit van 26 juni 2008 onzorgvuldig heeft voorbereid, nu het niet heeft geverifieerd of de brief van Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. van 13 maart 2007, waarop handmatig de aantekening "advies brandweer" is genoteerd, daadwerkelijk als advies van de brandweer mocht worden aangemerkt, faalt. Zoals de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen, bestaat geen aanleiding om eraan te twijfelen dat voormelde brief door de brandweer is overgenomen als zijn advies. 2.14. Het hoger beroep van [appellanten sub 3] is ongegrond. De hoger beroepen van VMC en het college zijn gegrond. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu de voorzieningenrechter op andere gronden, zoals hiervoor onder 2.5., 2.7. en 2.9. tot en met 2.9.2. is overwogen, terecht het besluit van 26 juni 2008 heeft vernietigd. Ten aanzien van het besluit van 12 mei 2009 2.15. Bij besluit van 12 mei 2009 heeft het college opnieuw beslist op het door [appellanten sub 3] gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 12 maart 2007 en 1 mei 2007. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van [appellanten sub 3] is tegemoetgekomen, wordt hun hoger beroep, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in verband met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden. 2.16. [appellanten sub 3] betogen dat het bouwplan niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Daartoe voeren zij aan dat het rapport "Ruimtelijke onderbouwing uitbreiding VMC te Nieuwkuijk" van BRO van 9 april 2009 uitgaat van de onjuiste uitgangspunten dat het bedrijf van VMC een categorie 3 bedrijf betreft en dat geen alternatieve locaties voor het bedrijf van bestaan. Voorts voeren zij daartoe aan dat het bouwplan in strijd is met de "Handleiding voor ruimtelijke plannen, Bedrijventerreinen, kantoren, voorzieningen en detailhandel" van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 20 juli 2004 en dat het bij de ruimtelijke onderbouwing behorende akoestische rapport van Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. van 5 februari 2009 onjuistheden bevat. 2.16.1. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.8 is overwogen, faalt het betoog van [appellanten sub 3] dat de aan het besluit van 12 mei 2009 ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing uitgaat van het onjuiste uitgangspunt dat het bedrijf van VMC een categorie 3 bedrijf betreft. 2.16.2. De "Handleiding voor ruimtelijke plannen, Bedrijventerreinen, kantoren, voorzieningen en detailhandel" van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 20 juli 2004 bevat richtlijnen waarmee gemeenten bij het opstellen en herzien van bestemmingsplannen rekening moeten houden. Anders dan [appellanten sub 3] betogen, bevat de handleiding geen richtlijnen voor uitbreidingen van bestaande bedrijven, maar slechts richtlijnen voor nieuwvestiging en verplaatsing van bedrijven. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met deze handleiding. 2.16.3. Nu het bouwplan voorziet in een uitbreiding van het bestaande bedrijf van VMC, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college ten onrechte niet heeft gekeken naar de mogelijkheid van alternatieve locaties voor het bedrijf. 2.16.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.6 is overwogen, behoeft het betoog van [appellanten sub 3] dat het akoestische rapport van Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. van 5 februari 2009 een aantal onjuistheden bevat, geen bespreking. Zoals ook volgt uit dit rapport, voldoet het bedrijf van VMC zowel wat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau als het maximale geluidsniveau betreft aan de grenswaarden van het Activiteitenbesluit. Ook is geen sprake van indirecte (verkeers)hinder, nu de voorkeursgrenswaarde als bedoeld in de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van een naar de inrichting; beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 niet wordt overschreden. 2.17. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.12.2 is overwogen, behoeft het betoog van [appellanten sub 3] dat het bouwplan niet voorziet in voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein en dat de ruimtelijke onderbouwing uitgaat van een onjuist aantal parkeerplaatsen op eigen terrein, ten slotte ook geen bespreking meer. 2.18. Het beroep van [appellanten sub 3] tegen het besluit van 12 mei 2009 is ongegrond. 2.19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. verklaart het beroep van [appellanten sub 3] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heusden van 12 mei 2009 ongegrond; III. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van het college van burgemeester en wethouders van Heusden griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) heft. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Graaff-Haasnoot voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2009 531.