
Jurisprudentie
BJ4568
Datum uitspraak2009-07-14
Datum gepubliceerd2009-08-07
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHD 200.002.270
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-07
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHD 200.002.270
Statusgepubliceerd
Indicatie
Uitleg vaststellingsovereenkomst.
Uitspraak
typ. MD
zaaknr. HD 200.002.270
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
tweede kamer, van 14 juli 2009,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [plaats]
appellant bij exploot van dagvaarding van
12 februari 2008,
advocaat: mr. K.G.A.P. Boemaars,
tegen:
[GEINTIMEERDE],
wonende te [plaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
advocaat: mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
op het hoger beroep van het door de rechtbank Breda gewezen vonnis van 16 januari 2008 tussen appellant - [appellant] - als gedaagde in conventie en eiser in reconventie en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als eiser in conventie en verweerder in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 177328/ HA ZA 07-
1125)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 26 september 2007.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot als aan het slot van die memorie omschreven.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben hun zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. Boemaars en [geïntimeerde] door mr. Van Schaick. Beide partijen hebben daarbij producties in het geding gebracht.
2.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. Partijen zijn (gedeeltelijk) buren. Hun terreinen grenzen aan de achterzijde aan elkaar. Vanaf het terrein van [appellant] loopt een privé-weg (hierna: de weg) naar de openbare weg. Deze weg grenst geheel aan enerzijds het perceel van [geïntimeerde] en anderzijds de percelen van derden, waaronder de percelen van vader en dochter [naam van persoon 1]. [geïntimeerde] is eigenaar van het terrein waarover de weg loopt, met uitzondering van een klein gedeelte, aangeduid als "spie", dat volgens de kadastrale informatie in eigendom zou toebehoren aan [persoon 1] en zijn dochter.
4.1.2. Tussen [appellant] en [geïntimeerde] was een geschil ontstaan over de uitoefening door [appellant] van een in 1967 door de rechtsvoorgangers van partijen gevestigde erfdienstbaarheid van weg, waarbij het erf van (thans) [geïntimeerde] het lijdende en het erf van (thans) [appellant] het heersende erf is. Na de vestiging van deze erfdienstbaarheid had [geïntimeerde] (voordat [appellant] eigenaar werd van het nu aan hem toebehorende terrein), naar zijn zeggen in samenspraak met de rechtsvoorganger van [appellant], de ligging van de weg verplaatst.
4.1.3. In 2005 heeft [geïntimeerde] [appellant] gedagvaard voor de rechtbank Breda en gevorderd dat [appellant] zou worden veroordeeld om het gebruik van de weg te beperken tot het in de dagvaarding omschreven gebruik en te gedogen dat [geïntimeerde] zijn erf afsluit.
4.1.4. Door de rechtbank is op 17 oktober 2005 een comparitie van partijen ter plaatse gehouden, waarbij beide partijen zijn verschenen, vergezeld van hun respectieve (voor zover het [appellant] betreft: toenmalige) advocaten. Toen en daar is door partijen teneinde hun geschil te beëindigen een vaststellingsovereenkomst gesloten over het gebruik van het recht van weg door [appellant] en de rechten en de plichten van [geïntimeerde] dienaangaande, welke overeenkomst door beide partijen is ondertekend. De tussen partijen aanhangige procedure is vervolgens doorgehaald.
4.1.5. Artikel 6 van deze vaststellingsovereenkomst luidt:
"Als het recht van weg niet meer ongehinderd kan worden uitgeoefend doordat de eigenaar van de percelen [nummer 1] en [nummer 2] zich op het standpunt stelt dat een deel van de weg over zijn grondgebied loopt, zal de onderhavige vaststellingsovereenkomst van rechtswege als ontbonden worden beschouwd."
Voor de tekst van de hele vaststellingsovereenkomst verwijst het hof naar het vonnis van de rechtbank.
4.1.6. De percelen [nummer 1] en [nummer 2], genoemd in de vaststellingsovereenkomst, behoren in eigendom toe aan [persoon 1] en zijn dochter [persoon 2].
4.1.7. [geïntimeerde] heeft [appellant] in het onderhavige geding betrokken, stellende dat [appellant] zich niet aan de vaststellingsovereenkomst hield. [geïntimeerde] heeft in conventie gevorderd dat [appellant] zou worden veroordeeld zich te houden aan (zijn verplichtingen uit) de vaststellingsovereenkomst en dat hem zou worden verboden de eigendommen van [geïntimeerde] te (doen) beschadigen, alles op straffe van een dwangsom.
In reconventie heeft [appellant] een verklaring voor recht gevorderd dat de vaststellingsovereenkomst nietig is, althans is ontbonden, althans heeft hij gevorderd die overeenkomst te ontbinden. Voorts heeft hij een verklaring voor recht gevorderd dat ten laste van en over een breedte van ongeveer drie meter van het perceel van [geïntimeerde] en ten gunste van het perceel van [appellant] een erfdienstbaarheid van weg is gelegen als in de conclusie van eis in reconventie is omschreven, en heeft hij een verbod gevorderd van [geïntimeerde] om [appellant] te hinderen in het ongestoord gebruik van de erfdienstbaarheid, dit laatste op straffe van een dwangsom.
4.1.8. In de loop van de procedure in eerste aanleg heeft de advocaat van [appellant] aan [geïntimeerde] onder meer, voor zover thans van belang, geschreven:
"Cliënten [persoon 1] en [persoon 2] zijn op dit moment niet voornemens zich te mengen in de gerechtelijke procedure die thans aanhangig is bij de Rechtbank te Breda tussen u en de heer Van de Velde. Zij hebben echter wel kennis genomen van de dagvaarding in voornoemde procedure en betwisten uitdrukkelijk de stelling (..) dat u eigenaar bent (geworden) van hun grond (..)
[Zij behouden] zich door deze ondubbelzinnig al hun rechten voor (..)"
4.1.9. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft [appellant] onder meer verklaard (deels bij monde van zijn raadsman):
" (..) Artikel 6 van de vaststellingsovereenkomst heeft voor mij een duidelijke betekenis die maar voor één uitleg vatbaar is. Zodra de eigenaar van de percelen [nummer 1] en [nummer 2] zich op het standpunt stelt dat een deel van de weg over zijn grondgebied loopt, is dat de vervulling van de ontbindende voorwaarde.
Indien bedoelt was te bedingen dat die eigenaar juridische actie zou moeten ontwikkelen om mij het feitelijk gebruik van de weg te verhinderen, dan was dat wel met die woorden opgenomen. (..) De betekenis van de eerste zinsnede van artikel 6 is, dat het niet meer ongehinderd kunnen uitoefenen, niet bedoeld is als een feitelijke verhindering, maar als een situatie die zich voordoet als gevolg van het daarna genoemde standpunt van die eigenaar. (..)"
[geïntimeerde] heeft toen verklaard, voor zover thans van belang (deels bij monde van zijn raadsman):
"(..) De aanhef van artikel 6 heeft wel degelijk zelfstandige betekenis. Het woord "doordat" geeft al aan dat er meer aan de hand moet zijn dan een enkel standpunt. Dat standpunt moet er ook toe leiden dat gebruik verhinderd wordt. Wat [appellant] hiervoor dus als het ware zegt te missen in artikel 6, lees ik er wel in. (..)"
4.1.10. Bij het thans beroepen vonnis heeft de rechtbank in conventie de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen en in reconventie de vorderingen van [appellant] afgewezen.
4.2.1. Alvorens zijn grieven te formuleren verzoekt [appellant] het hof het geschil in volle omvang te beoordelen, nu de rechtbank, aldus [appellant], in het geheel niet ingegaan is op zijn primaire verweer in conventie, hetgeen tevens de grondslag is van zijn eis in reconventie, te weten dat de vaststellingsovereenkomst geen rechtsgeldige overeenkomst is. Grief 1 haakt, blijkens de toelichting daarop, aan bij deze algemeen geformuleerde klacht en strekt ten betoge dat de vaststellingsovereenkomst niet rechtsgeldig is en "dient te gelden als nooit gesloten".
4.2.2. Het hof stelt voorop dat als grieven worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij de eis geldt dat die gronden voldoende kenbaar zijn. De enkele vermelding in de memorie van grieven dat de appellant het geschil in volle omvang aan de appelrechter wenst voor te leggen is niet voldoende om aan te nemen dat enig door de appellant niet vermeld geschilpunt, naast andere wel door de appellant nader omlijnde bezwaren, in hoger beroep opnieuw aan de orde wordt gesteld.
4.2.3. Dit gezegd hebbende slaagt de eerste grief in zoverre dat de rechtbank inderdaad ten onrechte niet op de stellingen van [appellant] met betrekking tot de nietigheid / vernietigbaarheid / ontbinding van de vaststellingsovereenkomst is ingegaan. Het enkele slagen van deze klacht brengt echter niet met zich dat het beroepen vonnis dient te worden vernietigd, omdat het hof van oordeel is dat [appellant] zich in deze op een onjuist standpunt stelt.
4.2.4. Het hof grondt zijn oordeel op het navolgende.
De vaststellingsovereenkomst is gesloten door [appellant] en [geïntimeerde] ter beëindiging van hun aan de rechtbank te Breda voorgelegde geschil. Beide partijen werden daarbij bijgestaan door hun respectieve advocaten. [appellant] heeft niet gesteld dat hij bij het aangaan van deze overeenkomst heeft gedwaald, noch dat er sprake was van enig ander wilsgebrek. Het hof ziet derhalve hierom geen gronden aanwezig voor vernietiging van de vaststellingsovereenkomst vanwege dwaling en/of een ander wilsgebrek aan de zijde van [appellant].
4.2.5. [appellant] heeft zijn standpunt dat de vaststellingsovereenkomst nietig is vervolgens onderbouwd met de stelling dat deze nietigheid voortvloeit "uit strijd met de Wet en de algemene rechtsbeginselen". Bij pleidooi heeft zijn advocaat allereerst aangevoerd dat "de juristen (de advocaat van de wederpartij en de comparitierechter, hof) in deze de wens om het geschil te beëindigen boven de Wet [hebben] geplaatst". Deze stelling heeft [appellant], toen aan hem in persoon door het hof enkele vragen werden gesteld nader onderbouwd met de opmerking dat de vaststellingsovereenkomst er door de comparitierechter en de advocaat van [geïntimeerde] "doorgedrukt" was. Eerder in de procedure was een dergelijke stelling niet aangevoerd. Voorts heeft [appellant] deze stelling op generlei wijze nader onderbouwd, noch daaraan consequenties verbonden. Voor zover deze stelling (toch) bedoeld zou zijn als een nieuwe grief, voor het eerst bij pleidooi aangevoerd, heeft te gelden dat [geïntimeerde] ondubbelzinnig bezwaar heeft gemaakt tegen het betrekken van nieuwe grieven in de rechtsstrijd tussen partijen. Het hof zal deze stelling derhalve niet in zijn oordeel betrekken.
4.2.6. De nietigheid zou volgens [appellant] daarnaast voortvloeien uit het feit dat met de vaststellingsovereenkomst was beslist over grond van derden (i.c. [persoon 1] en zijn dochter), alsmede uit het feit dat in deze overeenkomst een verplichting aan derden was opgelegd, terwijl deze derden bij het opstellen van de overeenkomst niet waren betrokken.
Dit standpunt berust op een onjuiste lezing van de vaststellingsovereenkomst. Allereerst blijkt uit de aanhef en de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst dat deze is gesloten tussen (slechts) [appellant] en [geïntimeerde], zodat reeds daaruit voortvloeit dat ook slechts [appellant] en [geïntimeerde] zijn gebonden aan hetgeen is overeengekomen. Dit zou slechts anders kunnen zijn wanneer in de overeenkomst een kwalitatieve verplichting zou zijn opgenomen (zodat ook rechtsopvolgers daaraan gebonden zijn), waarvan hier geen sprake is.
4.2.7. Dat de erfdienstbaarheid mogelijk niet kan worden uitgeoefend over het traject waar de vaststellingsovereenkomst van uitgaat zoals [appellant] stelt, is in deze niet relevant, nu de vaststellingsovereenkomst (slechts) ziet op het gebruik van de weg los van wat de erfdienstbaarheid met zich brengt door [appellant].
4.2.8. Als gezegd faalt grief I.
4.3.1. De grieven II en III zien op de uitleg door de rechtbank van art. 6 van de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank heeft aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, geoordeeld dat voor de uitleg van dit artikel van doorslaggevend belang de aanhef daarvan is. Hierin voorzien partijen, aldus de rechtbank, de mogelijkheid dat het recht van weg niet meer ongehinderd kan worden uitgeoefend. Eerst wanneer die situatie zich voordoet kan een beroep op de ontbindende voorwaarde aan de orde zijn. De rechtbank heeft vervolgens art. 6 zo uitgelegd dat niet het enkele feit dat de eigenaar van de percelen [nummer 1] en [nummer 2] zich op het standpunt stelt dat een deel van de weg over zijn grondgebied loopt, maar de door deze eigenaar daaraan te verbinden consequentie dat [appellant] geen ongehinderd gebruik meer van de weg kan maken, [appellant] het recht geeft om zich op de ontbindende voorwaarde te beroepen.
4.3.2. [appellant] heeft hiertegen bij memorie van grieven aangevoerd dat art. 6 strikt is geformuleerd en er geen reden is om door uitleg de bedoelingen van partijen te achterhalen omdat, aldus begrijpt het hof, een grammaticale uitleg volstaat.
4.3.3. Aldus hanteert [appellant] een onjuiste maatstaf voor de uitleg van een omstreden beding in een schriftelijke overeenkomst. Naar het oordeel van het hof is de door de rechtbank gehanteerde uitleg van art. 6 de juiste. Het hof verenigt zich dan ook met dit oordeel. Het feit dat [persoon 1] en zijn dochter hebben aangegeven dat zij de verjaringspretenties van [geïntimeerde] betwisten en zich op het standpunt stellen eigenaar van "de spie" te zijn, maakt niet dat daarmee het gebruik van de weg (waar die spie een onderdeel van is) door [appellant] onmogelijk is geworden. Nu het bij de vaststellingsovereenkomst juist gaat om het gebruik door Van de Velden van de weg (wanneer en onder welke omstandigheden enz.) is de juiste uitleg van de ontbindende voorwaarde naar het oordeel van het hof dat deze ziet op de verhindering van dat gebruik, nader omschreven als: verhindering door de eigenaren van de spie.
Nu er geen zodanige verhindering heeft plaatsgevonden is de ontbindende voorwaarde niet ingetreden en is de vaststellingsovereenkomst nog van kracht.
4.3.4. De grieven II en III falen derhalve eveneens, zodat het in conventie gegeven oordeel van de rechtbank zal worden bekrachtigd.
4.4.1. [appellant] heeft geen grieven aangevoerd tegen de afwijzing van zijn reconventionele vordering. Het hof vermag ook overigens niet in te zien welk belang [appellant] nastreeft bij zijn laatste vordering in reconventie, nu er in de procedure niets is gesteld of gebleken aangaande hinder door [geïntimeerde]. In elk geval heeft [appellant] voor de toewijzing van deze vordering onvoldoende feiten gesteld.
4.4.2. Dit betekent dat het oordeel van de rechtbank in reconventie gewezen eveneens in stand blijft.
4.4.3. Hiermee is gegeven dat ook grief IV die zich richt tegen het oordeel van de rechtbank over de proceskosten faalt.
Het beroepen vonnis zal (onder aanvulling van de gronden waarop het berust) worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant], als gevorderd uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld met de daarover gevorderde rente indien deze proceskosten niet binnen veertien dagen na heden zullen zijn betaald.
4.4.4. De vordering van [geïntimeerde] om thans reeds een bevelschrift te geven voor nog te maken nakosten, wordt afgewezen. Voor die kosten zal [geïntimeerde] te zijner tijd de in artikel 237 lid 4 Rv aangegeven weg dienen te volgen. Hetgeen [geïntimeerde] hiertegen nog heeft aangevoerd, brengt het hof niet tot een ander oordeel.
4.4.5. Het in hoger beroep meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen op 16 januari 2008 door de rechtbank Breda uitgesproken vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op
€ 303,-- aan verschotten en € 2.682,-- aan salaris advocaat met de wettelijke rente hierover vanaf veertien dagen na heden tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de veroordeling in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Fikkers, Vriezen en
Deurvorst en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 juli 2009.