Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4567

Datum uitspraak2009-07-07
Datum gepubliceerd2009-08-05
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers200.023.900/01
Statusgepubliceerd


Indicatie

kind heeft recht en belang bij omgang met zijn biologische vader die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat, geen gronden voor ontzegging.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER BESCHIKKING van 7 juli 2009 in de zaak met landelijk zaaknummer 200.023.900/01 van: […], wonende te […], APPELLANT in principaal hoger beroep, GE?NTIMEERDE in incidenteel hoger beroep, advocaat: mr. N.D. ‘t Zand te Amsterdam, t e g e n […], wonende te […], GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep, APPELLANTE in incidenteel hoger beroep, advocaat: mr. J.A. Beekers te Apeldoorn. 1. Het geding in hoger beroep 1.1. Appellant in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellante in incidenteel hoger beroep, worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd. 1.2. De man is op 30 januari 2009 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 12 november 2008 van de kinderrechter in de rechtbank te Amsterdam, met kenmerk 03-1479/270389. 1.3. De vrouw heeft op 23 maart 2009 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep, ingediend. 1.4. De man heeft op 23 april 2009 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend. 1.5. De zaak is op 6 mei 2009 ter terechtzitting behandeld. 1.6. Ter terechtzitting zijn verschenen: - de man, bijgestaan door zijn advocaat; - de vrouw, bijgestaan door haar advocaat; - mevrouw N. Gaffari, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam en Gooi & Vechtstreek, locatie Amsterdam (hierna: de Raad). 2. De feiten 2.1. Uit de affectieve relatie van partijen is geboren […] (hierna: [de minderjarige]) [in] 2001. De vrouw is belast met de uitoefening van het ouderlijk gezag over [de minderjarige] en hij verblijft bij haar. De huidige partner van de vrouw, de heer [X], heeft [de minderjarige] in 2005 erkend. 2.2. Bij beschikking van 9 mei 2006 heeft de kinderrechter de zaak, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, verwezen naar het Omgangshuis Noord-Holland, gevestigd te Zaandam, met het verzoek aan het Omgangshuis de kinderrechter nader te rapporteren over de gemaakte afspraken tussen partijen en hoe het contact tussen man en [de minderjarige] is verlopen. 2.3. Bij de stukken bevindt zich de eindrapportage van 14 november 2007 van het Omgangshuis Noord-Holland. Hieruit blijkt dat er in de periode van oktober 2006 tot september 2007 onder begeleiding bezoeken hebben plaatsgevonden tussen [de minderjarige] en de man. Deze contacten zijn in een rustige en positieve sfeer verlopen. Vanaf juni 2007 zijn er gesprekken gevoerd met beide ouders, welke uiteindelijk hebben geresulteerd in afspraken tot een omgangsregeling zonder begeleiding. Overeengekomen is dat vanaf zaterdag 10 november 2007 de man [de minderjarige] een keer per drie weken van 11.00 uur tot 13.30 uur bij zich mag hebben. Daarna, als het twee keer goed is verlopen, mag de man [de minderjarige] 3,5 uur bij zich hebben en na het vierde contact, 4 uur per zaterdag. Partijen hebben eveneens afgesproken dat als de omgang positief verloopt, zij over uitbreiding zullen overleggen. 2.4. Blijkens de fax van 27 februari 2008 van de advocaat van de man is de omgang goed op gang gekomen en zou de man graag een uitbreiding van de omgangsregeling zien, alsmede een regeling met betrekking tot de vakanties. De advocaat verzoekt de kinderrechter de zaak opnieuw op zitting te plannen. 2.5. Uit het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [de minderjarige] en de man op 7 maart 2009 voor het laatst omgang hebben gehad. De vrouw heeft de omgang stopgezet. 3. Het geschil in hoger beroep 3.1. Bij de bestreden beschikking is bepaald dat de man en [de minderjarige] gerechtigd zijn om éénmaal per drie weken op zaterdag van 10.00 uur tot 17.00 omgang met elkaar te hebben, waarbij de man [de minderjarige] ophaalt en terugbrengt bij de vrouw. Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man een voorlopige omgangsregeling vast te stellen van éénmaal een dag per twee weken van 10.30 uur tot 18.00 uur, met als uiteindelijk doel een gewone omgangsregeling van éénmaal per twee weken een weekend, alsmede een vakantieregeling. In principaal hoger beroep: 3.2. De man verzoekt – naar het hof begrijpt – de bestreden beschikking te vernietigen en de volgende omgangsregeling vast te stellen: - een dag in de twee weken gedurende een periode van 12 weken, en daarna; - een weekend in de twee weken, afgewisseld door een dag in de twee weken dit gedurende 12 weken, en vervolgens; - om de week een weekend. 3.3. De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans het verzoek van de man af te wijzen. In incidenteel hoger beroep: 3.4. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man het recht op omgang wordt ontzegd. 3.5. De man verzoekt het door de vrouw verzochte af te wijzen en te bepalen dat de omgangsregeling, zoals door hem verzocht, geldt op straffe van een dwangsom van € 400,- per keer dat de vrouw haar medewerking aan de uitvoering van de regeling weigert. 4. Beoordeling van het hoger beroep In principaal en in incidenteel hoger beroep: 4.1. In geschil is de omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de man. De man stelt dat de omgang tot 7 maart 2009 goed is verlopen. [de minderjarige] en hij hadden het leuk samen en de man herkent de door de vrouw aangedragen problemen niet. In ieders belang dienen er duidelijke afspraken ten aanzien van de omgang gemaakt te worden, aldus de man. De vrouw heeft de standpunten van de man gemotiveerd betwist en aangevoerd dat zij heeft geprobeerd om [de minderjarige] te stimuleren tot omgang met de man, maar dat hij niet wil. [de minderjarige] ziet als een berg op tegen de omgang, hetgeen afbreuk doet aan zijn geestelijke en lichamelijke gezondheid. De vrouw meent dat er gronden zijn om de man de omgang met [de minderjarige] te ontzeggen. 4.2. Ter zitting in hoger beroep heeft de Raad verklaard dat de huidige situatie zorgelijk is. Er bestaat een aanzienlijk risico dat de spanning tussen de ouders overslaat op [de minderjarige], zodat hij in een loyaliteitsconflict geraakt. [de minderjarige] is te jong om hem voor een keuze te stellen. Het is de verantwoordelijkheid van de ouders om te achterhalen wat de reden is van zijn angst. Het is niet in het belang van [de minderjarige] om de omgang met de man geheel stop te zetten. Geadviseerd wordt om een regeling te bepalen waarbij [de minderjarige] en de man gerechtigd zijn om structureel eens in de drie weken omgang met elkaar te hebben. 4.3. Enerzijds zijn partijen het erover eens dat [de minderjarige] bekend moet blijven met zijn biologische vader, anderzijds ervaart [de minderjarige] vanaf zijn geboorte de huidige partner van de vrouw als zijn actieve vader. Het hof heeft de indruk dat de vrouw dit zo wenst te continueren en te consolideren in het belang van [de minderjarige], die zich zodoende met een bepaald vaderbeeld kan ontwikkelen. De man daarentegen, wekt de indruk dat hij behoefte krijgt aan een steeds actievere invulling van zijn vaderrol en wil, gelet op zijn verzoek tot uitbreiding van de omgang, een band met [de minderjarige] opbouwen. Dit wringt tussen partijen en is verwarrend voor [de minderjarige]. 4.4. Uitgangspunt is het per 1 maart 2009 gewijzigde eerste lid van artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Daarin is opgenomen dat het kind recht heeft op omgang met degene die in nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Nu het hof voldoende aannemelijk acht dat er een nauwe persoonlijke betrekking tussen [de minderjarige] en de man bestaat en de vrouw dit in hoger beroep niet betwist, kan het verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling slechts worden afgewezen, indien de ontzeggingsgronden zoals vermeld in artikel 1:377a lid 3 BW, zich voordoen. 4.5. Uit het rapport van het Omgangshuis van 14 november 2007 blijkt dat de vrouw heeft geconcludeerd dat [de minderjarige] plezier beleeft aan het contact met zijn biologische vader. Daarnaast is uit het rapport gebleken dat de man openstond voor tips en adviezen van zowel het Omgangshuis als van de vrouw. De man stelde zich positief, maar terughoudend op ten opzichte van zijn vaderrol, om geen verwarring te creëren bij [de minderjarige] ten opzichte van de huidige partner van de vrouw, de heer [X], die [de minderjarige] als zijn vader ziet. Uit de stukken en uit het verhandelde ter zitting in eerste aanleg (29 oktober 2008) blijkt dat ook de onbegeleide omgangsregeling in 2008 goed is verlopen, naar aanleiding waarvan de man heeft verzocht de omgang uit te breiden. Blijkens de door de vrouw overgelegde brieven van de huisarts en de leerkracht zijn in de visie van de vrouw de problemen van [de minderjarige] ontstaan vanaf het moment dat de man heeft getracht de omgangsregeling te intensiveren. Naar het oordeel van het hof is hiermee echter niet het door de vrouw geschetste causaal verband tussen de psychische en fysieke problemen van [de minderjarige] en de omgang met de man aangetoond. De stelling van de vrouw dat omgang met de man afbreuk doet aan de geestelijke en lichamelijk gezondheid van [de minderjarige], acht het hof derhalve niet aannemelijk geworden. De vrouw heeft bovendien geen gronden aangevoerd waaruit blijkt dat de man kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang en niet vast is komen vast te staan dat omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van [de minderjarige]. 4.6. Naar het oordeel van het hof heeft [de minderjarige], ter versterking van zijn identiteit, de betrokkenheid van zijn biologische vader nodig. [de minderjarige] is erbij gebaat om op een regelmatige wijze contact met de man te behouden, zodat hij zijn biologische vader leert kennen. Van daaruit dient het aan de ontwikkelingen te worden overgelaten welke inhoud het vaderschap van de man zal blijken te hebben. De man dient een vorm te vinden om aan zijn betrokkenheid bij [de minderjarige] uiting te geven, op een wijze die past naast de actieve vaderrol die de heer [X] ten aanzien van [de minderjarige] vervult. Hierbij is van belang dat partijen alles in het werk stellen om [de minderjarige] buiten het spanningsveld van hun strijd te houden, zodat hij zich vrij voelt in de omgang met de man. Op dit moment zijn de verhoudingen tussen partijen gespannen en daarom zal het hof een zodanige frequentie van omgang vaststellen, dat alle betrokkenen in alle rust voorwaarden kunnen scheppen en in stand houden, die ook in de verdere toekomst een geschikte invulling mogelijk maakt van een natuurlijk contact tussen [de minderjarige] en de man. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat [de minderjarige] recht en belang heeft bij omgang met de man op de eerste zaterdag van de maand gedurende vier uur. 4.7. De man heeft verzocht te bepalen dat de omgangsregeling geldt op straffe van een dwangsom van € 400,- per keer dat de vrouw haar medewerking aan uitvoering daarvan niet verleent. Gelet op de druk die een dwangsom zal uitoefenen op de verhouding tussen partijen, alsmede gelet op de toezegging van de vrouw ter zitting in hoger beroep dat zij zich zal houden aan hetgeen door het hof wordt beslist, zal het hof het verzoek van de man afwijzen. 4.8. Dit leidt tot de volgende beslissing. 5. Beslissing Het hof: In principaal hoger beroep: bepaalt dat [de minderjarige] en de man gerechtigd zijn om op de eerste zaterdag van de maand van 14.00 uur tot 18.00 uur omgang te hebben, waarbij de man [de minderjarige] ophaalt en terugbrengt bij de vrouw; verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het meer of anders verzochte; In incidenteel hoger beroep: wijst het verzoek van de vrouw af. Deze beschikking is gegeven door mrs. M.M.A. Gerritzen-Gunst, M. Wigleven en E.A. Maan in tegenwoordigheid van mr. R.M. van Diepen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2009.