Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4507

Datum uitspraak2009-08-03
Datum gepubliceerd2009-08-04
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersAWB 09/2401 VWRO-T1 en AWB 09/1995 WRO-T1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht heeft vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een beweegbare fietsbrug over De Vlij. Verzoekster heeft hangende de beroepsprocedure voor de tweede maal verzocht om een voorlopige voorziening te treffen waarmee wordt voorkomen dat de werkzaamheden aan de fietsbrug worden voortgezet. De voorzieningrechter heeft dit verzoek afgewezen en gelijktijdig het beroep ongegrond verklaard. Hierbij is onder meer overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom de fietsbrug ter plaatse moet worden opgericht en waarom het past in de omgeving. Bij de totstandkoming van het besluit tot verlening van de vrijstelling heeft de voorzieningenrechter geen onregelmatigheden geconstateerd waardoor dit besluit zou moeten worden vernietigd. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter niet kunnen concluderen dat het bouwplan in strijd is met de bouwverordening of met de redelijke eisen van welstand.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector Bestuursrecht Voorzieningenrechter Reg.nrs.: AWB 09/2401 VWRO-T1 AWB 09/1995 VWRO-T1 (Hoofdzaak) Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de gedingen tussen Stichting Het Wantij, gevestigd te Dordrecht, verzoekster, tevens eiseres (hierna: verzoekster), gemachtigde ir. C. Goosen, secretaris van verzoekster, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht, verweerder. 1 Ontstaan en loop van de procedure Verweerder heeft bij besluit van 19 mei 2009 het bezwaar tegen het besluit van 16 december 2008 ongegrond verklaard. Bij het besluit van 16 december 2008 is aan de gemeente Dordrecht - onder toepassing van de op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verleende vrijstelling - bouwvergunning verleend voor het oprichten van een beweegbare fietsbrug. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoekster beroep ingesteld. Na een afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening bij uitspraak van 29 mei 2009 heeft verzoekster de voorzieningenrechter bij brief van 13 juli 2009 wederom verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende stillegging van de werkzaamheden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2009. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, in aanwezigheid van de voorzitter van verzoekster, H. van der Ploeg. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Hol, bijgestaan door ing. F. Mertens, mr. A. Hoogesteger en A.M. Hunter. 2 Overwegingen Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de uitspraak van 12 december 2007 (LJN: BB9941) geoordeeld over de bouwvergunning van 31 oktober 2005 voor een fietsbrug over De Vlij en daarbij geconcludeerd dat deze bouwvergunning niet had mogen worden verleend wegens strijd met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen. Niet in geschil is dat de fietsbrug als bedoeld in het bestreden besluit op dezelfde plaats komt als de brug waarover de Afdeling heeft geoordeeld in de uitspraak van 12 december 2007. Blijkens deze uitspraak heeft de Afdeling vastgesteld dat een fietsbrug ter plaatse op grond van de geldende bestemmingsplannen is toegestaan. Voorts volgt uit deze uitspraak dat het bouwen van een fietsbrug ter plaatse in strijd is met de geldende bestemmingsplannen vanwege de overschrijding van de maximaal toegestane bouwhoogte van de bij de fietsbrug behorende pylonen en vanwege het oprichten van een technische ruimte aan de noordwestelijke voet - dan wel kant - van de brug. Niet in geschil is dat het bouwplan dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit - in ieder geval - voor wat betreft de hoogte en de technische ruimte niet verschilt van het bouwplan dat ten grondslag heeft gelegen aan de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2007. De pylonen bevinden zich op gronden met de bestemmingen "Waterkering" en "Waterwingebied" van achtereenvolgens het bestemmingsplan "Dordwijkzone westzijde Rondweg" (hierna: “Dordwijkzone”) en het bestemmingsplan "de Vlij en omgeving" (hierna: “de Vlij”). Ingevolge artikel 9, derde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Dordwijkzone" en artikel 14, derde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "de Vlij" is de toegestane hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde op gronden met de bestemming "Waterkering" maximaal respectievelijk drie en negen meter. De Afdeling heeft in de uitspraak van 12 december 2007 vastgesteld dat de hoogte van de pylonen ongeveer 12,25 meter bedraagt gemeten vanaf het peil, waardoor de hoogte in strijd is met de relevante bestemmingsplanvoorschriften. Ook de voorzieningenrechter heeft dit vastgesteld. De kelder dan wel technische ruimte van de fietsbrug is gesitueerd op gronden waarop het bestemmingsplan "De Vlij" van toepassing is. Voor deze gronden geldt de bestemming “Groenvoorzieningen-park”. Artikel 8, derde lid, van de voorschriften van dit bestemmingsplan luidt als volgt: “1. Ter plaatse van de op de plankaart als zodanig aangegeven aanduiding is bebouwing ten behoeve van onderhoud van het park, alsmede een dienstwoning toegestaan met een maximale hoogte van 10 m; 2. Ten behoeve van onderhoud van het park en onderkomens voor dieren mogen buiten de sub a genoemde aanduiding maximaal 4 gebouwen met elk een oppervlakte van maximaal 50 m2 en een hoogte van maximaal 5 m worden gebouwd. 3. De bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 12 m.” Ter zitting is vastgesteld dat de kelder niet is gesitueerd op gronden die zijn aangeduid als bedoeld in artikel 8, derde lid, onder 1, van de hiervoor aangehaalde bestemmingsplanvoorschriften. Op grond van het bepaalde onder 2 van het derde lid van artikel 8 mogen echter ook elders gebouwen dan wel onderkomens worden gebouwd op gronden met de bestemming “Groenvoorzieningen-park”. Hierbij leest de voorzieningenrechter onder “sub a” in onderdeel 2 van het derde lid van artikel 8 van de bestemmingsplanvoorschriften “sub 1”, nu dit gelet op de redactie van het artikel niet anders kan worden uitgelegd. Niet in geschil is dat de kelder voor wat betreft de afmetingen past binnen de kaders als bedoeld in artikel 8, derde lid en onder 2, van de voorschriften van het bestemmingsplan “de Vlij”. De overschrijding heeft, zoals verweerder ook in de ruimtelijke onderbouwing heeft vastgesteld, betrekking op het gebruik van deze ruimte. Dit gebruik kan niet worden gezien als ten behoeve van onderhoud van het park of als onderkomen voor dieren. De ruimte wordt gebruikt als technische ruimte ten behoeve van het gebruik van en wellicht het onderhoud aan de fietsbrug. Vanwege dit gebruik is de kelder dan wel de technische ruimte in strijd met het bestemmingsplan “de Vlij”. Anders dan verzoekster stelt, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de te realiseren aanlegplaatsen voor boten aan weerszijden van de fietsbrug niet in strijd zijn met het bepaalde in artikel 10, tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan “De Vlij”. In deze bepaling is vermeld dat afmeervoorziening voor de recreatievaart uitsluitend op de op de plankaart aangegeven gronden zijn toegelaten. De wachtplaatsen voor de brug kunnen niet worden aangemerkt als afmeervoorzieningen voor de recreatievaart. Ze zijn niet bestemd voor het afmeren van een vaartuig voor een langere duur dan de wachttijd voor de brug, totdat deze opengaat. Per 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening in werking getreden. Uit de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening volgt dat in dit geval de Woningwet en de WRO van toepassing blijven zoals deze golden tot 1 juli 2008. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het desbetreffende gebied. Ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de WRO, bevat het vrijstellingsbesluit, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO een beschrijving van het betrokken project, de ruimtelijke onderbouwing en de afwegingen die aan het verlenen van vrijstelling ten grondslag liggen. Uit de memorie van toelichting (Tweede Kamer, 1996-1997, 25311, nr. 3, blz. 6 e.v.) blijkt dat is vereist dat het vrijstellingsbesluit een visie bevat op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied, in welke visie het project moet passen, en op de ruimtelijke effecten van het project op de omgeving. Om het karakter van de zelfstandige projectprocedure zoveel mogelijk tot zijn recht te laten komen, is er uitdrukkelijk niet voor gekozen om in de wet te bepalen welke vorm de ruimtelijke onderbouwing dient te hebben. Daarmee zou de ten behoeve van de projectprocedure gewenste flexibiliteit onnodig worden ingeperkt. De ruimtelijke onderbouwing kan haar grondslag vinden in door de gemeenteraad vastgesteld ruimtelijk beleid, bijvoorbeeld een structuurschets, een structuurvisie, een structuurplan of een ontwerp-bestemmingsplan, aldus de memorie van toelichting. In alle gevallen is vereist dat in de ruimtelijke onderbouwing de planologisch gewenste ontwikkeling op een duidelijke manier (her)kenbaar is. De vereiste omvang van de ruimtelijke onderbouwing ten slotte zal in algemene zin afhankelijk zijn van de aard en de omvang van de voorgenomen activiteit, de mate van ingrijpendheid, de actualiteit van het gemeentelijke ruimtelijk beleid, de relevantie voor het ruimtelijke beleid van de andere overheden en de aard van de eventueel tegen de voorgenomen activiteit ingebrachte bedenkingen. De gemeenteraad van Dordrecht heeft de bevoegdheid als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO gedelegeerd aan verweerder. Naar aanleiding van zijn verzoek op 30 oktober 2008 heeft verweerder bij besluit van 18 november 2008 een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten (hierna: GS) verkregen. Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat deze verklaring niet zorgvuldig is voorbereid en niet aan verweerders besluit ten grondslag had mogen worden gelegd. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Voor wat betreft de in de nabijheid van het op te richten bouwwerk aanwezige (bundel van) hoogspanningskabels in de grond, stelt de voorzieningenrechter vast dat verweerder reeds in 2004 contact heeft gehad met Transportnet Zuid-Holland B.V. (hierna: TZH), de toenmalige kabelbeheerder (de voorganger van de huidige beheerder Tennet TSO B.V.). In een brief van 22 juli 2004 verzoekt TZH verweerder tijdig - dat wil zeggen, een week voor aanvang van werkzaamheden in de omgeving van de kabels en leidingen - overleg (met TZH) te plegen over de te nemen veiligheidsmaatregelen. Verweerder heeft thans van de huidige beheerder een akkoord verkregen op het door hem opgestelde werkplan voor de bouw van de fietsbrug en met de beheerder afspraken gemaakt voor 1 september 2009, zodat de beheerder beschermende voorzieningen kan aanbrengen en eventueel de 150kV-verbinding tijdelijk uit bedrijf kan nemen. Verweerder verricht tot deze datum geen werkzaamheden in de nabijheid van de kabels. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat geen aanwijzing dat hiermee niet voldoende waarborgen zijn gegeven ter voorkoming van eventuele door verzoekster gevreesde onveilige situaties of eventuele stroomstoring voor inwoners van Dordrecht. Gelet op de contacten en de afspraken met de kabelbeheerder kan de voorzieningenrechter niet inzien waarom GS geen verklaring van geen bezwaar zouden hebben mogen afgeven dan wel dat verweerder daarvan geen gebruik had mogen maken. Verzoeksters betoog dat sprake is van een ernstige omissie omdat de kabels en leidingen niet zijn opgenomen in het bestemmingsplan “De Vlij” kan hieraan niet afdoen. Voorts heeft verzoekster gesteld dat GS als toezichthouders van het Waterschap de zwakte van de dijk, die als aan- en afrijroute wordt gebruikt door het werkverkeer, in hun afweging hadden moeten betrekken. Deze stelling slaagt evenmin. Verweerder beschikt - zoals door verzoekster ook is aangegeven - over een vergunning van het Waterschap van 2005, die jaarlijks wordt verlengd. Eventuele bezwaren omtrent deze vergunning hadden in het kader van een bezwaar daartegen aan de orde moeten worden gesteld. Bovendien heeft verzoekster op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de dijk in slechte staat verkeerd en dat het in verband daarmee onverantwoord is dat het werkverkeer van het desbetreffende dijkvlak gebruik maakt. Ook verzoeksters stelling dat bebouwing strijdig is met het streekplan en GS ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat geen bebouwing aan de buitenzijde van de dijken mag plaatsvinden, slaagt niet. Anders dan verzoekster - kennelijk - meent, zijn de ter plaatse geldende bestemmingsplannen leidend. Indien en voor zover uit het streekplan een andere conclusie zou moeten worden getrokken voor wat betreft de bouw van een fietsbrug ter plaatse, blijft voorop staan dat de bestemmingsplannen ter plaatse van de brug bebouwing toestaan. Voorts bevreemdt het verzoekster dat verweerder de verklaring van geen bezwaar binnen twee weken heeft verkregen. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande dat er geen aanwijzingen zijn dat de aanvraag van verweerder om afgifte van een verklaring van geen bezwaar niet compleet was en ziet geen aanleiding om aan te nemen dat GS overhaast zouden hebben beslist. Ook anderszins ziet de voorzieningenrechter geen grond voor de conclusie dat de verklaring van geen bezwaar onzorgvuldig dan wel in strijd met een ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur tot stand is gekomen. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid van de verklaring van GS van geen bezwaar gebruik kunnen maken. De voorzieningenrechter concludeert op basis van het vorenstaande dat de vrijstelling daarmee voldoet aan de daaraan te stellen formele eisen. Het verlenen van vrijstelling onder toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO is een discretionaire bevoegdheid. Dit betekent dat verweerder bij het gebruik maken van deze bevoegdheid beleidsvrijheid toekomt, welke vrijheid de (voorzieningen)rechter dient te respecteren. Een beslissing tot het al dan niet verlenen van vrijstelling moet dan ook terughoudend worden getoetst. Ten aanzien van het betoog van verzoeksters dat het bouwplan niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing overweegt de voorzieningenrechter dat uit de hiervoor aangehaalde memorie van toelichting bij artikel 19, eerste lid, van de WRO blijkt dat de vereiste omvang van de ruimtelijke onderbouwing in algemene zin afhankelijk is van onder meer de aard en de omvang van de voorgenomen activiteit en de mate van ingrijpendheid. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bouwplan ondanks zijn afmeting een relatief geringe inbreuk maakt op de geldende bestemmingen. Voorop staat en van doorslaggevende betekenis is dat een fietsbrug ter plaatse van het bouwplan is toegestaan. Hierdoor kan dan ook geen betekenis worden toegekend aan de opvatting van verzoekster dat een andere locatie voor de fietsbrug beter zou zijn, omdat daarmee de inbreuk op de geldende bestemmingsplannen alleen maar groter zou worden. Bij de vaststelling en goedkeuring van de bestemmingsplannen heeft reeds een bredere planologische afweging plaatsgevonden omtrent de aanvaardbaarheid van een fietsbrug ter plaatse. De strijdigheid met de geldende bestemmingsplannen wordt, zoals uit het voorgaande blijkt, veroorzaakt door de hoogte van de pylonen en de kelder van de fietsbrug. De overschrijding van de toegestane hoogtes van de pylonen met (ongeveer) 9,25 en 3,25 meter acht de voorzieningenrechter van ondergeschikte betekenis gezien de relatief geringe omvang (omtrek) van de pylonen, bezien in samenhang met de op grond van de bestemmingsplannen toegestane hoogtes. De overschrijding van het bestemmingsplan “de Vlij” vanwege de gebruiksfunctie van de technische ruimte acht de voorzieningenrechter eveneens gering. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de aan de vrijstelling ten grondslag gelegde de ruimtelijke onderbouwing aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Hierbij heeft de voorzieningenrechter mede in ogenschouw genomen dat bij de onderhavige toetsing niet is gebleken van strijd met de Flora- en faunawet (hierna: Ffw). Een meer indringende toetsing aan deze wet is in deze procedure niet op zijn plaats. Een dergelijke toetsing heeft bovendien plaatsgevonden in het kader van het beroep van verzoekster tegen de op grond van de Ffw verleende ontheffingen en tegen de weigering(en) om op grond van deze wet handhavend op te treden en zal wederom plaatsvinden in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Gelet op het voorgaande stelt de voorzieningenrechter vast dat het bouwplan is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing zoals dat is vereist op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO. De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord, is of verweerder in redelijkheid de vrijstelling heeft kunnen verlenen met het oog op de daarbij af te wegen belangen. Verzoeksters stelling dat bij de belangenafweging landschappelijke waarden en natuurwaarden geen rol hebben gespeeld, kan niet worden geobjectiveerd. Bovendien komen aan deze waarden een beperkte betekenis toe, nu de geldende bestemmingsplannen een fietsbrug ter plaatse toestaan. Ook anderszins is geen sprake van een onevenredige aantasting van de belangen van verzoekster, die aan het verlenen van de vrijstelling in de weg zou staan. Hieruit volgt dat (het handhaven van) het vrijstellingsbesluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan. De voorzieningenrechter zal vervolgens - binnen het kader van de door verzoekster naar voren gebrachte beroepsgronden - dienen te beoordelen of er andere gronden zijn als bedoeld in artikel 44 van de Woningwet om de bouwvergunning voor de beweegbare fietsbrug te weigeren. De voorzieningenrechter stelt - op basis van de website van de gemeente Dordrecht - vast dat de binnen de gemeente geldende bouwverordening een soortgelijke bepaling bevat als neergelegd in artikel 2.5.19, tweede lid, van de door verzoekster aangehaalde modelbouwverordening. Hierin is bepaald dat binnen een strook van zes meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding geen bouwvergunningplichtige werken mogen worden gebouwd. Deze bepaling staat in hoofdstuk, 2, paragraaf 5, van de bouwverordening van de gemeente Dordrecht, getiteld “Voorschriften van stedenbouwkundige aard”. Ter zitting heeft verweerder gewezen op artikel 18 van de bestemmingsplanvoorschriften “De Vlij”. Uit dit artikel volgt - voor zover van belang - dat voorschriften van stedenbouwkundige aard uit de bouwverordening buiten toepassing blijven. Aangezien artikel 2.5.19 van de bouwverordening van de gemeente Dordrecht, gezien de plaatsing in hoofdstuk 2, paragraaf 5, voorschriften van stedenbouwkundige aard bevat, blijft deze bepaling buiten toepassing. Anders dan verzoekster meent, is er dan ook geen sprake van strijd met artikel 2.5.19 van de bouwverordening, nu dit artikel terzijde is geschoven door artikel 18 van de voorschriften van het bestemmingsplan “De Vlij”. Het bouwplan is voorzien van een positief welstandsadvies. Verzoekster heeft echter de wijze van totstandkoming van dit advies aan de orde gesteld en tevens dit advies inhoudelijk betwist. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de verschillende adviezen van de welstandscommissie blijkt dat de commissie vanaf het begin bij het bouwplan betrokken is geweest, zich actief heeft bemoeid met de nodige aanpassingen van het bouwplan en goed op de hoogte was van de relevante feiten. Op basis van de beschikbare gegevens - waaronder de bouwaanvraag en de bouwtekeningen begrepen - heeft de welstandscommissie zich een goed oordeel kunnen vormen over vormgeving, omvang, kleur en materiaalgebruik. De omstandigheid dat de welstandscommissie niet zou hebben gereageerd op de fotoconstructie van Croonen uit 2007, maakt - anders dan verzoekster doet voorkomen - niet dat het advies van de welstandscommissie onzorgvuldig is. Het komt de voorzieningenrechter voor dat een fotoconstructie nooit 1 op 1 de (nog te realiseren) werkelijkheid kan weergeven. Niet valt in te zien dat aan de fotoconstructie van Croonen een grotere waarde zou dienen te worden toegekend dan aan de bouwtekeningen behorende bij de bouwaanvraag. Bij het aanvullende beroepschrift van 20 juli 2009 heeft verzoekster (onder andere) een rapport van gelijke datum van ir. H.A. van Steennis, architect en stedenbouwkundige, overgelegd. Dit rapport heeft niet alleen betrekking op welstandsaspecten, maar ziet - vooral - op aspecten van stedenbouwkundige aard. In verband met dit laatste stelt de voorzieningenrechter vast dat bij een toetsing aan de redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 12 van de Woningwet het planologische kader als uitgangspunt dient te worden aangenomen. Dit planologische kader laat ter plaatse een fietsbrug toe. Voor wat betreft de opmerkingen in het rapport van Van Steennis omtrent de verlichting in relatie tot de bescherming van de ecologische waarde van het gebied wijst de voorzieningenrechter er op dat de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bij brief van 9 januari 2008 in het kader van een ecologische toetsing heeft ingestemd met het door verweerder opgestelde verlichtingsplan. Voor een verdergaande relevantie en toetsing in het kader van de vraag of het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding. Voorts blijkt uit het advies van Van Steennis dat hij zich bij zijn stellingname dat de brug op de bouwtekening te laag is ingetekend, heeft gebaseerd op de fotoconstructie van Croonen, waarover hiervoor reeds is geoordeeld dat deze weergave niet dient te prevaleren boven de weergave van de bouwtekening. De stelling van Van Steennis dat de fietsbrug geen enkele ruimtelijke relatie heeft met enige andere wijk, bijvoorbeeld de woonwijk Plan Tij, geeft slechts blijk van een andere visie, maar leidt niet tot het oordeel dat het advies van de welstandscommissie onzorgvuldig dan wel onjuist is. De voorzieningenrechter overweegt dat uit het advies van 7 februari 2008 blijkt dat de welstandscommissie het bouwplan overeenkomstig de bij de Welstandsnota behorende regimekaart heeft beoordeeld vanuit het perspectief van een intensief regime. Nu ook anderszins niet is gebleken van het tegendeel, concludeert de voorzieningenrechter dat het bouwplan is getoetst aan de Welstandsnota en daarmee terecht in overeenstemming is geacht. Op grond van het voorgaande concludeert de voorzieningenrechter dat het aan de bouwvergunning ten grondslag liggende positieve welstandsadvies naar de wijze van totstandkoming noch naar de inhoud gebreken vertoont. Uit het voorgaande volgt dat verzoeksters stelling dat de bouwvergunning wegens strijd met de welstand moet worden geweigerd, geen doel treft. Hieruit volgt dat er geen grond tot weigering van de bouwvergunning als bedoeld in artikel 44 van de Woningwet aan de orde is. Nu ook anderszins niet is gebleken dat het bestreden besluit niet in stand zou kunnen blijven, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen en wordt het verzoek daartoe afgewezen. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding. 3 Beslissing De voorzieningenrechter, recht doende: verklaart het beroep ongegrond, wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Aldus gedaan door mr. A. Verweij, voorzieningenrechter, en door deze en mr. J.J. Groenewoud, griffier, ondertekend. De griffier: De voorzieningenrechter: Uitgesproken in het openbaar op: 3 augustus 2009. Een belanghebbende - onder wie in elk geval verzoekster wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak - voor zover daarin is beslist in de hoofdzaak - hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden. Afschrift verzonden op: