Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4462

Datum uitspraak2009-07-28
Datum gepubliceerd2009-08-04
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1618 WWB + 08/1619 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvragen bijzondere bijstand voor woonkosten. Toetsing beleid. Geen schrijnende situatie.


Uitspraak

08/1618 WWB 08/1619 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 januari 2008, 06/5786 en 07/3355 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 28 juli 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. T.A. Vetter, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2009. Voor appellante is verschenen mr. Vetter. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante ontving sinds 1 juni 1991 bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante woont in een woning aan [adres] te Amsterdam, waarvan zij eigenaar is. 1.2. Op 30 mei 2006 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand voor woonkosten ingediend. Bij besluit van 7 juli 2006 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat het inkomen van appellante hoog genoeg is om de woonkosten zelf te kunnen betalen. Een latere aanvraag van appellante van 11 februari 2007 voor soortgelijke kosten is bij besluit van 17 april 2007 op dezelfde grond afgewezen. 1.3. Bij besluit van 24 oktober 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 7 juli 2006 ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar een berekening op basis van door het Ministerie van VROM vastgestelde normbedragen heeft het College geconcludeerd dat de vastgestelde woonlasten dusdanig laag zijn dat appellante niet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in de kosten. 1.4. Bij besluit van 31 juli 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 17 april 2007 op dezelfde gronden ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 24 oktober 2006 en 31 juli 2007 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de voor rekening van appellante komende woonlasten niet worden gerekend tot de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35 van de WWB. Ten aanzien van het besluit van 31 juli 2007 stelt de rechtbank vast dat appellante ter zake geen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden heeft aangevoerd, zodat het College de aanvraag om woonkostentoeslag terecht heeft afgewezen. 3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het College niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. 4.2. De Raad stelt vast dat de aanvragen om bijzondere bijstand van appellante zien op het verkrijgen van een woonkostentoeslag. Ter zitting van de Raad is door de gemachtigde van appellante bevestigd dat thans niet meer in geschil zijn de rente en zakelijke lasten maar uitsluitend nog de in acht te nemen onderhoudskosten. 4.3. Appellante heeft aangevoerd dat de gestelde onderhoudskosten bestaan uit kosten van groot onderhoud aan de woning, meer in het bijzonder de reparatie aan de balkons, de isolatie van de slaapkamer alsmede loodgieters- en schilderswerkzaamheden. Zij heeft evenwel nagelaten concrete objectieve, verifieerbare gegevens over te leggen, zodat onduidelijk is gebleven welke specifieke kosten zich daadwerkelijk voordoen of zich hebben voorgedaan. Evenmin is gebleken van uit bijzondere omstandigheden voorvloeiende noodzakelijke kosten van bestaan. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat niet aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB was voldaan. 4.4. Het College heeft de aanvragen van appellante om bijzondere bijstand in de onderhoudskosten mede beoordeeld aan de hand van zijn beleid inzake van het verlenen van bijzondere bijstand in woonkosten. Gelet op de toelichting van gemachtigde van het College ter zitting begrijpt de Raad dit beleid, voor zover hier van belang, aldus dat bijzondere bijstand in de woonkosten kan worden verleend indien de kosten boven een door het Ministerie van VROM vastgestelde norm uitkomen. Bij de berekening wordt voor algemeen onderhoud voor een vooroorlogse woning rekening gehouden met een forfaitair bedrag voor onderhoudskosten. Voor zover het hiervoor weergegeven beleid inhoudt dat ook bijzondere bijstand kan worden verleend in niet-noodzakelijke kosten van het bestaan van de aanvrager, dient dat beleid te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak van de Raad betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. Hiervan uitgaande stelt de Raad vast dat de handhaving van de afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand in overeenstemming is met het door het College gevoerde beleid. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat in het geval van appellante sprake is van een schrijnende situatie in de zin van dat beleid. 4.5. Het hoger beroep treft geen doel. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking. 5. Gelet op het voorgaande is er voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. 6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2009. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) A. Badermann. E.L.S.