
Jurisprudentie
BJ4417
Datum uitspraak2009-07-14
Datum gepubliceerd2009-08-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/2238 WWB + 08/2239 WWB + 08/2240 WWB + 08/2241 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/2238 WWB + 08/2239 WWB + 08/2240 WWB + 08/2241 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herhaalde aanvragen bijstand. De Raad - Besluit 1: wederzijdse zorg. Besluit 2: gezamenlijke huishouding. Gelet op de bij de aanvraag overgelegde inschrijving bij WoningNet en de in bezwaar overgelegde overeenkomst van geldlening kan de motivering niet zonder nader onderzoek worden gevolgd. Instandlating rechtsgevolgen. Besluit 3: aan dit besluit is ten onrechte artikel 4:6 van de Awb ten grondslag gelegd. Instandlating rechtsgevolgen. Besluit 4: aan dit besluit is ten onrechte artikel 4:6 van de Awb ten grondslag gelegd. Instandlating rechtsgevolgen. Proceskostenveroordeling.
Uitspraak
08/2238 WWB
08/2239 WWB
08/2240 WWB
08/2241 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van
[appellante], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2008, 06/4259, 06/4220, 06/3487 en 06/5260 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Mathoerapersad, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2009. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 22 december 2005 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Zij heeft daarbij aangegeven dat zij zich, na een verblijf van 9 jaar in Spanje, in Nederland wil vestigen. Als woonadres heeft zij opgegeven het adres van haar broer [naam broer van appellante], [adres], te Amsterdam, onder vermelding dat haar broer in haar onderhoud voorziet.
1.2. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de Dienst Werk en Inkomen (hierna: DWI) een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante. Daartoe zijn gegevens opgevraagd uit de gemeentelijke basisadministratie, is op 25 januari 2006 gesproken met appellante op het kantoor van DWI en heeft op 31 januari 2006 een huisbezoek plaatsgevonden op het door appellante opgegeven woonadres. Van dit onderzoek is een verslag opgemaakt op 2 februari 2006.
1.3. Bij besluit van 27 februari 2006 heeft het College de aanvraag van appellante om bijstand afgewezen op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [naam broer van appellante]. Daarbij is aangegeven dat [naam broer van appellante] een eigen inkomen heeft, waaruit de kosten van haar dagelijks levensonderhoud kunnen worden voldaan.
1.4. Bij besluit van 30 mei 2006 (hierna: besluit 1) heeft het College het tegen het besluit van 27 februari 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.5. Appellante heeft op 13 maart 2006 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend.
Zij heeft daarbij aangegeven dat zij tijdelijk verblijft bij haar broer en op zoek is naar eigen woonruimte. Ter toelichting op deze aanvraag heeft zij onder meer een verklaring overgelegd van haar broer en een bewijs van inschrijving bij WoningNet.
1.6. Bij besluit van 17 mei 2006 heeft het College ook deze aanvraag afgewezen.
Daarbij is aangegeven dat zij een gezamenlijke huishouding voert met [naam broer van appellante] en samen met hem een bijstandsuitkering dient aan te vragen.
1.7. Appellante heeft tegen het besluit van 17 mei 2006 bezwaar gemaakt. Daarbij heeft zij onder meer een afschrift overgelegd van een overeenkomst met [naam broer van appellante], gedateerd op 10 maart 2006, waarin afspraken zijn vastgelegd omtrent gebruik van de woning van [naam broer van appellante] en de daarmee samenhangende kosten.
1.8. Bij besluit van 4 juli 2006 (hierna: besluit 2) heeft het College het tegen het besluit van 17 mei 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College zich op het standpunt gesteld dat haar woonsituatie niet is veranderd. Aangegeven is verder dat appellante geen concrete pogingen heeft ondernomen om andere woonruimte te verkrijgen.
1.9. Appellante heeft op 26 mei 2006 en 4 juli 2006 opnieuw aanvragen om bijstand ingediend. Bij besluiten van 16 juni 2006, respectievelijk 14 juli 2006 heeft het College ook deze aanvragen afgewezen. Ter toelichting op deze afwijzing heeft het College verwezen naar het besluit van 27 februari 2006.
1.10. Bij besluiten van 3 augustus 2006 (hierna: besluit 3) en 21 september 2006 (hierna: besluit 4) heeft het College de tegen de besluiten van 16 juni 2006, respectievelijk 14 juli 2006 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij is aangegeven dat bij deze besluiten toepassing is gegeven aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij besluit 4 is verder overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat de eerdere gezamenlijke huishouding door het sluiten van een overeenkomst is geëindigd en is omgezet in een commerciële relatie. Te meer nu het voorschieten door de broer van de uit de overeenkomst voortvloeiende kosten in de vorm van een lening duidt op een grote mate van financiële verstrengeling.
1.11. Appellante heeft op 28 augustus 2006 wederom een aanvraag om bijstand ingediend. Bij deze aanvraag heeft zij aangegeven te beschikken over een eigen woonadres. Bij besluit van 13 september 2006 heeft het College appellante met ingang van 28 augustus 2006 bijstand naar de norm van een alleenstaande, verhoogd met een toeslag van 20% van het netto minimumloon, toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard en - met overwegingen omtrent het griffierecht - het beroep tegen besluit 4 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de aan besluit 4 ten grondslag gelegde motivering niet kan worden gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank kan een financiële verstrengeling tussen appellante en haar broer niet worden afgeleid uit de aangegane lening. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat appellante deze lening niet behoeft terug te betalen
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Besluit 1
4.1. Ten aanzien van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode (die loopt van 22 december 2005 tot en met 27 februari 2006) sprake was van een gezamenlijke huishouding overweegt de Raad als volgt.
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. De Raad stelt vast dat niet in geding is dat aan het criterium van hoofdverblijf in dezelfde woning is voldaan.
4.4. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. De Raad merkt in dit verband op dat voor het voldoen aan het zorgcriterium niet is vereist dat sprake is van een min of meer gelijke bijdrage in de kosten van de huishouding of van gelijkwaardigheid van de omvang van de over en weer verleende zorg.
4.5. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde in geding ook aan het criterium van de wederzijdse zorg is voldaan. Daartoe stelt de Raad vast dat niet ter discussie staat dat sprake is van zorgverlening door [naam broer van appellante] aan appellante. In geding is slechts de vraag of tevens sprake is van zorgverlening door appellante aan haar broer. Bij de beoordeling van deze vraag stelt de Raad voorop dat, nu het hier gaat om een besluit op aanvraag om bijstand, het aan appellante is om aan te tonen dat zij aan de voorwaarden voor bijstandsverlening voldoet en dus van zorgverlening door haar aan haar broer geen sprake is. Appellante is hierin niet geslaagd. De Raad kent in dit verband betekenis toe aan haar stellingname in beroep inhoudende dat zij ‘in enige mate deelneemt aan het huishouden waarin zij wordt opgevangen’ en dat zij haar broer tijdens ziekte heeft verzorgd. Reeds op deze gronden kan worden geconcludeerd dat voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg. Daarom gaat de Raad voorbij aan de stelling van appellante dat zij niet kan worden gehouden aan de tijdens het huisbezoek door haar afgelegde verklaring, omdat deze op onrechtmatige wijze zou zijn verkregen.
4.6. Het College heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat appellante ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerde met haar broer. Appellante kon derhalve niet als zelfstandig subject van bijstand worden aangemerkt, zodat zij geen recht had op bijstand naar de norm van een alleenstaande. Het College heeft dan ook terecht de aanvraag om bijstand afgewezen. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking voor zover zij ziet op besluit 1.
Besluit 2
5.1. Ten aanzien van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode (die loopt van 13 maart 2006 tot en met 17 mei 2006) sprake was van een gezamenlijke huishouding overweegt de Raad als volgt.
5.2. De Raad stelt vast dat het College aan de handhaving van de afwijzing van de aanvraag om bijstand ten grondslag heeft gelegd dat de woonsituatie van appellante niet is veranderd. Gelet op de bij de aanvraag overgelegde inschrijving bij WoningNet en de in bezwaar overgelegde overeenkomst van geldlening kan deze motivering niet zonder nader onderzoek worden gevolgd. Reeds op deze grond komt besluit 2 wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt.
5.3. De Raad ziet vervolgens aanleiding om te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit 2 in stand kunnen blijven. De Raad overweegt daartoe als volgt.
5.3.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
5.3.2. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
5.3.3. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.6 dient appellante gedurende de periode van
22 december 2005 tot en met 27 februari 2006 ingevolge het bepaalde in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB aangemerkt te worden als zijnde gehuwd. De Raad stelt vast dat de aanvraag van bijstand, die heeft geleid tot besluit 2, is gelegen binnen de periode van twee jaar volgend op het - voor de verlening van bijstand - aanmerken van appellante als gehuwde. Nu vaststaat dat appellante ten tijde in geding haar hoofdverblijf had op het adres van haar broer, moet reeds op grond van het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB worden aangenomen dat appellante ook in deze periode met haar broer een gezamenlijke huishouding voerde.
De Raad concludeert dan ook dat de rechtsgevolgen van besluit 2 in stand kunnen blijven.
Besluit 3
6.1. Ten aanzien van de vraag of het College bij besluit 3 op goede gronden met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de afwijzing van de aanvraag om bijstand van 26 mei 2006 heeft gehandhaafd overweegt de Raad als volgt.
6.2. De Raad stelt vast dat de hier te beoordelen periode loopt van 26 mei 2006 tot en met 16 juni 2006. Aangezien het College het recht op bijstand van appellante over die periode nog niet eerder heeft beoordeeld, is aan besluit 3 ten onrechte artikel 4:6 van de Awb ten grondslag gelegd. Besluit 3 komt in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met de wet. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in 5.3.1 tot en met 5.3.3 ziet de Raad aanleiding om de rechtsgevolgen van besluit 3 eveneens in stand te laten, nu de aanvraag om bijstand die heeft geleid tot besluit 3 is gelegen binnen de periode van twee jaar volgend op het - voor de verlening van bijstand - aanmerken van appellante als gehuwde.
Besluit 4
7.1. Ten aanzien van de vraag of het College bij besluit 4 op goede gronden met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de afwijzing van de aanvraag om bijstand van 4 juli 2006 heeft gehandhaafd, overweegt de Raad als volgt.
7.2. De Raad stelt vast dat de hier te beoordelen periode loopt van 4 juli 2006 tot en met 14 juli 2006. Aangezien het College het recht op bijstand van appellante over die periode nog niet eerder heeft beoordeeld, is aan besluit 4 ten onrechte artikel 4:6 van de Awb ten grondslag gelegd. Met de rechtbank, zij het op andere gronden, is de Raad van oordeel dat ook besluit 4 wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking komt. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in 5.3.1 tot en met 5.3.3 ziet de Raad met de rechtbank, zij het op andere gronden, aanleiding om de rechtsgevolgen van besluit 4 eveneens in stand te laten, nu de aanvraag van bijstand, die heeft geleid tot besluit 4 is gelegen binnen de periode van twee jaar volgend op het - voor de verlening van bijstand - aanmerken van appellante als gehuwde. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking voor zover zij ziet op besluit 4.
Proceskosten
8. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betreft de besluiten 2 en 3 en bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep gegrond, voor zover dit betreft de besluiten 2 en 3;
Vernietigt de besluiten 2 en 3;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,--;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en H.C.P. Venema en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2009.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) C. de Blaeij.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen 6 weken na de datum van verzending beroep in cassatie invullen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeende toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
E.L.S.