
Jurisprudentie
BJ4413
Datum uitspraak2009-07-07
Datum gepubliceerd2009-08-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1110 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1110 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking bijstand. De rechtbank is (...) tot de conclusie gekomen dat sprake is van een onverklaarbare discrepantie tussen enerzijds het uitgavenpatroon van appellant en zijn echtgenote en anderzijds hun inkomsten, en dat appellant en zijn echtgenote de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Kosten aanbouw ter grootte van circa 24 m2 aan zijn woning, de financiering van een nieuwe keuken, zijn auto en een tuinhuis in de jaren 2003 tot en met 2005 alsmede op de geldopnames door appellant vanaf 2003 van niet meer dan gemiddeld € 100,-- per maand, die aanzienlijk lager zijn dan de door het Nibud gehanteerde bedragen voor levensonderhoud. In de gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, die nagenoeg identiek zijn aan de gronden in eerste aanleg, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank.
Uitspraak
08/1110 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 20 december 2007, 07/877 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het Dagelijks Bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Optimisd te Veghel (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 7 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.C.L.J. Verhoeven, advocaat te Schijndel, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek heeft ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2009. Appellant is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Königs, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Optimisd.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant en zijn echtgenote ontvangen vanaf 7 juni 1993 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van ontvangen informatie dat de echtgenote van appellant mogelijk werkzaamheden verricht waarvan geen opgave is gedaan aan het Dagelijks Bestuur en de waarneming dat appellant in een vijf jaar oude Volkswagen Golf rijdt, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn echtgenote verstrekte bijstand. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 mei 2006. De onderzoeksresultaten zijn voor het Dagelijks Bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 6 juni 2006 de bijstand met ingang van 1 januari 2003 in te trekken. Bij besluit van 23 januari 2007 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 juni 2006 ongegrond verklaard en dat besluit - met verbetering van gronden - gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 23 januari 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat het Dagelijks Bestuur de bijstand bij besluit van 6 juni 2006 heeft ingetrokken met ingang van 1 januari 2003 en de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang van waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire besluit tot intrekking van de bijstand. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 januari 2003 tot en met 6 juni 2006.
4.2. De rechtbank is, gelet op de resultaten van het onderzoek door de sociale recherche, met het Dagelijks Bestuur tot de conclusie gekomen dat sprake is van een onverklaarbare discrepantie tussen enerzijds het uitgavenpatroon van appellant en zijn echtgenote en anderzijds hun inkomsten, en dat appellant en zijn echtgenote de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. De rechtbank heeft in dat verband onder meer gewezen op de kosten die appellant vanaf begin 2003 heeft gemaakt in verband met de aanbouw ter grootte van circa 24 m2 aan zijn woning, de financiering van een nieuwe keuken, zijn auto en een tuinhuis in de jaren 2003 tot en met 2005 alsmede op de geldopnames door appellant vanaf 2003 van niet meer dan gemiddeld € 100,-- per maand, die aanzienlijk lager zijn dan de door het Nibud gehanteerde bedragen voor levensonderhoud. In de gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, die nagenoeg identiek zijn aan de gronden in eerste aanleg, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De Raad onderschrijft derhalve het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Hij voegt daar aan toe dat appellant in 2003 blijkens het bij het rapport van 11 mei 2006 gevoegde, door appellant niet bestreden overzicht, in totaal € 1.350,-- van zijn bankrekening heeft opgenomen, waarvan € 600,-- in de maand december en dat hij in de maanden januari, mei, juli, september en oktober geen geld heeft opgenomen. Voorts blijkt uit dit overzicht dat appellant in de periode van april 2004 tot en met maart 2006 in totaal € 1.485,-- op zijn eigen rekening heeft gestort, terwijl appellant tijdens zijn verhoor op 19 april 2006 heeft verklaard dat hij in de jaren waarin hij uitkering ontvangt niets heeft kunnen sparen. De in hoger beroep aangevoerde lening van € 2.000,--, die appellant van zijn zus heeft ontvangen, kan het verschil tussen uitgaven en inkomsten niet verklaren, omdat uit de gedingstukken blijkt dat dit bedrag in augustus 2006, en derhalve na de periode hier in geding, op de bankrekening van appellant is gestort.
4.3. Naar de mening van appellant is er geen zorgvuldig onderzoek verricht en had het voor de hand gelegen om hem en zijn echtgenote gedurende een bepaalde periode te observeren. Naar het oordeel van de Raad bestond, gelet op de onderzoeksbevindingen, geen noodzaak voor het verrichten van observaties. Appellant erkent dat hij alle schijn tegen zich heeft en meent dat dus alle objectiviteit verloren is gegaan. De Raad heeft evenwel in de gedingstukken geen aanwijzingen gevonden dat het onderzoek door de sociale recherche niet met de vereiste objectiviteit is uitgevoerd.
4.4. Uit hetgeen is overwogen in 4.2 en 4.3 vloeit voort dat als gevolg van de hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, zodat aan appellant en zijn echtgenote vanaf 1 maart 2003 ten onrechte bijstand is verleend. Het Dagelijkse Bestuur was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand met ingang van die datum in te trekken. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het Dagelijkse Bestuur niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en C. van Viegen en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2009.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Badermann.-
DW