
Jurisprudentie
BJ4412
Datum uitspraak2009-07-14
Datum gepubliceerd2009-08-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5976 WWB + 07/5977 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5976 WWB + 07/5977 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening, intrekking en (mede-)terugvordering bijstand. Gezamenlijke huishouding. De Raad: de onderzoeksgegevens vormen een toereikende grondslag voor het standpunt van het College dat appellanten vanaf 1 juli 1997 feitelijk hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woonwagen. Ook de Raad kent daarbij zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen die appellanten tegenover de sociale recherche hebben afgelegd, en waarvan de belangrijkste passages in de aangevallen uitspraak zijn aangehaald. Bij dat oordeel betrekt de Raad de verklaring die de zoon van appellanten op 28 februari 2006 heeft afgelegd, en de bij het huisbezoek van 9 februari 2006 aangetroffen situatie in de woonwagen van appellante.
Uitspraak
07/5976 WWB
07/5977 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], appellante, en [appellant], appellant, beiden wonende te Drachten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 12 september 2007, 06/2139 en 06/2140 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland (hierna: College)
Datum uitspraak 14 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.J. Oudman, advocaat te Joure, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 2 juni 2009. Partijen zijn, zoals vooraf bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante en appellant ontvingen ieder afzonderlijk vanaf 10 augustus 1995 respectievelijk 20 augustus 1996 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Appellante stond, voor zover in dit geding van belang, tot 22 oktober 1997 ingeschreven in de GBA op het adres [adres 1] te Drachten en vanaf die datum op [adres 2]. Appellant stond tot 17 november 1997 ingeschreven op het adres [adres 2] en vanaf die datum op [adres 1]. Op elk van de betrokken percelen staat een woonwagen. Uit de relatie van appellanten is in 1987 en in 1993 een kind geboren. Naar aanleiding van twee anonieme tips dat appellanten nabij de woonwagens van appellanten al zeven jaar wiet telen en dat appellanten met elkaar samenwonen, heeft de Sociale Recherche Fryslân een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is een bezoek gebracht aan de woonadressen van appellanten, waarbij appellant in de slaapkamer van de woonwagen van appellante is aangetroffen, en zijn appellanten verhoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 28 februari 2006. Op basis van dat rapport heeft het College geconcludeerd dat appellanten vanaf 20 augustus 1996 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
1.3. Bij besluit van 31 maart 2006 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 20 augustus 1996 ingetrokken en de over de periode van 1 juli 1997 tot 1 februari 2006 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd. In dit besluit is aan appellant meegedeeld dat appellante hoofdelijk aansprakelijk is voor het teruggevorderde bedrag. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 10 april 2006 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2006 ingetrokken en de over de periode van 1 juli 1997 tot 1 februari 2006 gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand van appellante teruggevorderd. In dit besluit is aan appellante meegedeeld dat appellant hoofdelijk aansprakelijk is voor het teruggevorderde dit bedrag. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.5. Hangende de bezwaarprocedure heeft het College bij afzonderlijke besluiten van 16 mei 2006 de besluiten van 31 maart 2006 en 10 april 2006 gewijzigd in die zin dat de bijstand van appellanten te rekenen vanaf 1 juli 1997 wordt herzien naar de norm voor gehuwden. Rekening houdende met deze herziening, heeft het College de van appellanten teruggevorderde bedragen aangepast in die zin dat van elk van hen wordt teruggevorderd een totaalbedrag van € 123.263,90, voor welk bedrag zij hoofdelijk aansprakelijk zijn. Appellanten hebben ook daartegen bezwaar gemaakt. Het College heeft het bezwaar tegen de besluiten van 31 maart 2006 en 10 april 2006 mede gericht geacht tegen de besluiten van 16 mei 2006.
1.6. Bij afzonderlijke besluiten van 3 augustus 2006 heeft het College de herziening van de bijstand van appellanten gehandhaafd, doch de door appellanten bestreden besluiten in zoverre herroepen dat van ieder van hen wordt (mede)teruggevorderd het bedrag van de teveel verleende bijstand, en dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor een totaalbedrag van € 77.583,79.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 3 augustus 2006 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de in dit geding van belang zijnde wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar bladzijde 3 van de aangevallen uitspraak en voegt daar nog aan toe dat ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Algemene bijstandswet (Awb) en artikel 3, zesde lid, van de WWB onder een woning mede wordt verstaan een woonwagen of woonschip.
4.2. Het College heeft in zijn besluiten van 16 mei 2006 de herziening van de bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode. Naar vaste rechtspraak brengt dit met zich dat de door de bestuursrechter in dat verband te beoordelen periode loopt van 1 juli 1997 tot en met de datum van die besluiten.
4.3. In hoger beroep is slechts in geschil het antwoord op de vraag of appellanten gedurende de in geding zijnde periode hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning.
4.4. Appellanten hebben aangevoerd dat zij allebei beschikken over een woonwagen, dat zij voor die wagen een standplaats huren met een eigen adres, en dat de huur bij ieder van hen op de uitkering wordt ingehouden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad hoeft het aanhouden van afzonderlijke adressen evenwel niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwonen bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.5. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksgegevens een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het College dat appellanten vanaf 1 juli 1997 feitelijk hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woonwagen. Ook de Raad kent daarbij zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen die appellanten tegenover de sociale recherche hebben afgelegd, en waarvan de belangrijkste passages in de aangevallen uitspraak zijn aangehaald. Bij dat oordeel betrekt de Raad de verklaring die de zoon van appellanten op 28 februari 2006 heeft afgelegd, en de bij het huisbezoek van 9 februari 2006 aangetroffen situatie in de woonwagen van appellante. Voorts leidt de Raad uit de afgelegde verklaringen af dat in de woonwagen met [adres 1] niet altijd kon worden beschikt over woonfaciliteiten als douchen, koken en verwarming, en dat deze vanaf 17 november 1997 in wezen slechts nu en dan diende als slaapplaats voor appellant.
4.6. Appellanten hebben nog naar voren gebracht dat appellant niet aan zijn verklaring kan worden gehouden, aangezien hij niet kan lezen en het proces-verbaal van zijn verklaring niet geheel aan hem is voorgelezen. De Raad volgt appellanten daarin niet. De betrokken sociaal-rechercheurs hebben dit proces-verbaal op ambtsbelofte opgemaakt. In het proces-verbaal staat dat appellant, na duidelijke voorlezing van zijn verklaring, daarin volhardde en deze ondertekende. Het College heeft voorts niet ten onrechte naar voren gebracht dat appellant het proces-verbaal per bladzijde heeft ondertekend en dat hij daarbij geen voorbehoud heeft gemaakt.
4.7. Op grond van het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, vierde lid, van achtereenvolgens de Abw en de WWB hebben gevoerd. Zij hebben daarvan geen mededeling gedaan aan het College. Daarmee hebben zij gehandeld in strijd met hun inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB. Dat heeft ertoe geleid dat aan hen vanaf 1 juli 1997 tot een te hoog bedrag bijstand is verleend.
4.8. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellanten met ingang van 1 juli 1997 te herzien naar de norm voor gehuwden. Het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn ten aanzien van herziening gehanteerde beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht in afwijking van het beleid geheel of ten dele van herziening had moeten afzien. Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat het College bevoegd was om tot terugvordering van de tot een te hoog bedrag betaalde bijstand over te gaan. Tegen de gebruikmaking van deze bevoegdheid hebben appellanten geen zelfstandige grieven gericht. Ook de terugvordering kan naar het oordeel van de Raad standhouden.
4.9. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en C. van Viegen en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2009.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Badermann.
DW
-