Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4410

Datum uitspraak2009-07-14
Datum gepubliceerd2009-08-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5788 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening, intrekking en terugvordering bijstand. Niet duurzaam geschieden levend. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksgegevens van de sociale recherche een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat ten tijde hier van belang niet gesproken kan worden van duurzaam gescheiden leven in voormelde zin. De Raad is tot dit oordeel gekomen op basis van de politiemutaties, de door appellante en A.B. tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen, de verklaringen van buurtbewoners en de verkregen informatie bij de doorzoeking van de woning van appellante. Schending inlichtingenverplichting.


Uitspraak

07/5788 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 6 september 2007, 07/9 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College) Datum uitspraak: 14 juli 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2009. Voor appellante is verschenen mr. Verstraten. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.H.M.S. Crienen, werkzaam bij de gemeente Venlo. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante ontving sedert 28 november 1994 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij was van tafel en bed gescheiden van haar echtgenoot [A.B.]. Naar aanleiding van een melding sociale zekerheidsfraude van de Officier van Justitie te Roermond, inhoudende dat [A.B.] door de Regiopolitie Limburg-Noord regelmatig op het adres van appellante was aangetroffen, heeft de regionale sociale recherche Limburg-Noord een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in het Rapport van onderzoek van 10 maart 2006. 1.2. De bijstand van appellant is bij onherroepelijk besluit van 6 april 2006 met ingang van 1 februari 2006 ingetrokken wegens gezinshereniging. 1.3. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 21 juli 2006 de bijstand van appellante met ingang van 1 mei 2001 ingetrokken op de grond dat zij niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting door geen mededeling te doen van het feit dat [A.B.] vanaf 1 mei 2001 weer in het gezin is teruggekeerd, waardoor zij geen recht op bijstand had naar de norm voor een alleenstaande ouder. Voorts heeft het College de over de periode van 1 mei 2001 tot en met 31 januari 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 69.366,16 bruto van appellante teruggevorderd en appellante en [A.B.] voor de terugbetaling van deze kosten hoofdelijk aansprakelijk gesteld. 1.4. Bij besluit van 5 december 2006 heeft het College het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat gezien de bevindingen van het onderzoek niet kan worden gesproken van duurzaam gescheiden leven als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw) en de Wet werk en bijstand (WWB). Volgens het College moeten appellante en [A.B.] vanaf 1 mei 2001 als gehuwden worden beschouwd, zodat appellante vanaf die datum niet (meer) als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante en [A.B.] tegen het besluit van 5 december 2006 ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat [A.B.] niet zijn hoofdverblijf had in haar woning en dat het feit dat [A.B.] regelmatig op het adres van appellante werd gesignaleerd verband hield met problemen met hun zoon. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening en terugvordering over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. 4.2. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw en de WWB bepaalt dat als ongehuwd mede wordt aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder van hen afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. 4.3. De Raad stelt voorop dat appellante en [A.B.] ten tijde hier in geding met elkaar waren gehuwd, nu zij slechts waren gescheiden van tafel en bed en hun huwelijk niet was ontbonden. 4.4. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksgegevens van de sociale recherche een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat ten tijde hier van belang niet gesproken kan worden van duurzaam gescheiden leven in voormelde zin. De Raad is tot dit oordeel gekomen op basis van de politiemutaties, de door appellante en [A.B.] tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen, de verklaringen van buurtbewoners en de verkregen informatie bij de doorzoeking van de woning van appellante. Uit deze gegevens, in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat [A.B.] hoofdzakelijk verbleef in de woning van appellante, dat hij zorgde voor de kinderen en dat zich in de woning van appellante diverse persoonlijke spullen van [A.B.] bevonden, zoals kleding, gereedschap en voor hem bestemde post. Dit betekent dat appellante en [A.B.] met de tot hun last komende kinderen, ten tijde hier van belang als een gezin als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c, ten tweede van de Abw en de WWB moeten worden beschouwd en dat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op een uitkering naar de norm van een alleenstaande ouder. 4.5. Nu appellante geen melding heeft gemaakt van het feit dat zij en [A.B.] niet langer (duurzaam) gescheiden leefden, heeft zij gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan is aan haar over de periode van 1 mei 2001 tot en met 31 januari 2006 ten onrechte een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder verleend. Het College was daarom bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken met ingang van 1 mei 2001. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking. 4.6. Met het vorenstaande is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot terugvordering van de over de periode van 1 mei 2001 tot en met 31 januari 2006 gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van de beleidsregel had moeten afwijken. 5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten in hoger beroep, dient te worden bevestigd. 6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en C. van Viegen en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2009. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) A. Badermann. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen. DW