Jurisprudentie
BJ4407
Datum uitspraak2009-07-29
Datum gepubliceerd2009-08-03
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 09/27125
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
Vreemdelingenbewaring / Richtlijn 2004/38/EG / derdelander echtgenoot van begunstigd EU-onderdaan
Verzoeker heeft de Soedanese nationaliteit en is in Nederland in vreemdelingenbewaring gesteld. Hem is meegedeeld dat hij zal worden uitgezet naar Soedan.
Verzoeker heeft een door de Belgische autoriteiten aan zijn echtgenote afgegeven verklaring van inschrijving overgelegd. De voorzieningenrechter oordeelt dat thans is aangetoond dat de echtgenote van verzoeker zich in België heeft gevestigd. Vervolgens moet worden beoordeeld of verzoeker heefdt aangetoond dat hij zich in België bij zijn echtgenote heeft gevoegd en zijn verblijfsrechtelijke positie in een andere lidstaat van de EU aannemelijk heeft gemaakt. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het aan de Belgische autoriteiten is om de aanvraag van verzoeker om afgifte van een verblijfskaart op zijn merites te beoordelen. De Nederlandse Staat, waaronder begrepen de voorzieningenrechter, kan niet in die beoordeling treden. Verzoeker dient derhalve uitsluitend aannemelijk te maken dat hij zijn echtgenote naar België heeft begeleid, of zich daar bij haar heeft gevestigd. Gelet op de verklaring van verzoekers echtgenote, het feit dat verzoeker en zijn echtgenote gehuwd zijn en het feit dat verzoekers echtgenote door de Belgische autoriteiten in het bezit is gesteld van een verklaring van inschrijving, moet het er vooralsnog voor worden gehouden dat verzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich bij zijn echtgenote in België heeft gevoegd. Nu bovendien, gelet op de verstrekte informatie, de aanvraag van verzoeker om een verblijfskaart kennelijk nog in behandeling is, kan niet op voorhand worden uitgesloten dat hij in aanmerking komt voor verblijf bij zijn echtgenote in België op grond van richtlijn 2004/38. Uitzetting naar Soedan is bij deze stand van zaken disproportioneel. Bij afweging van alle belangen dient aan het belang van verzoeker meer gewicht te worden toegekend dan aan het belang van verweerder.
Toewijzing vovo.
Uitspraak
RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE RECTIFICATIE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 09 / 27125
uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 juli 2009
in de zaak van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum], van Soedanese nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. J. van Veelen - de Hoop, advocaat te Rotterdam,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. Y.E.A.M. van Hal, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Hertogenbosch.
1. Procesverloop
1.1 Aan verzoeker is op 4 juli 2009 een maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verzoeker heeft hiertegen op 6 juli 2009 beroep ingesteld. Dit beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 24 juli 2009 (geregistreerd onder nummer AWB 09 / 24327) ongegrond verklaard.
1.2 Verzoeker is te kennen gegeven dat hij op 30 juli 2009 om 10.15 uur zal worden uitgezet naar Khartoum, Soedan. Verzoeker heeft tegen de feitelijke uitzettingshandeling op 27 juli 2009 bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat op het bezwaar is beslist.
1.3 Verweerder heeft op 28 juli 2009 telefonische inlichtingen verstrekt en bevestigd dat verzoeker op 30 juli 2009 om 10.15 uur zal worden uitgezet. Daarnaast heeft verweerder bij schrijven van 28 juli 2009 een standpunt ingenomen.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 6:16 Awb schorst het bezwaar niet de werking van het besluit waartegen het is gericht, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. In de Vw is op deze hoofdregel voor een bezwaarschrift gericht tegen de feitelijke uitzetting geen uitzondering gemaakt.
2.2 Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.3 Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn uitzetting naar Khartoum in Soedan in strijd is met richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: richtlijn 2004/38). Verzoeker is een familielid van een in België gevestigde EU-onderdaan. Verzoeker overlegt ter onderbouwing hiervan een uittreksel uit de huwelijksakte, een aanvraag van een verklaring van inschrijving van de Belgische gemeente Dessel, een verklaring van inschrijving, een huurovereenkomst, en de identiteitskaart die door de Belgische autoriteiten is afgegeven aan [naam], de echtgenote van verzoeker. Verzoeker heeft nog geen bewijs van zijn inschrijving in België ontvangen, omdat zijn documenten nog nader worden onderzocht door de Belgische autoriteiten. Nu de echtgenote van verzoeker in België verblijft, is verzoeker een familielid als bedoeld in artikel 2, tweede lid, richtlijn 2004/38. Hiermee verkrijgt hij van rechtswege de status van begunstigde als bedoeld in artikel 3, richtlijn 2004/38 en heeft verzoeker op grond van artikel 6, richtlijn 2004/38 een verblijfsrecht in België. Op grond van artikel 25, richtlijn 2004/38 is een bewijs van inschrijving niet noodzakelijk om de rechten die ontleend worden aan de richtlijn aan te tonen. Hij verzoekt verweerder de beslissing met betrekking tot de uitzetting naar Khartoum, Soedan te herzien en hem toestemming te verlenen naar België af te reizen.
2.4 Verweerder heeft zich in zijn schriftelijke reactie op het volgende standpunt gesteld. Verweerder meent dat verzoekers beroep op richtlijn 2004/38 niet kan slagen en verwijst daartoe naar de uitspraak van deze rechtbank van 24 juli 2009 in het beroep tegen de maatregel ex artikel 59 Vw. In deze procedure is eveneens door verzoeker gesteld dat hij verblijfsrecht heeft op grond van richtlijn 2004/38. Door de rechtbank is overwogen dat de echtgenote van verzoeker niet heeft aangetoond zich (feitelijk) in België te hebben gevestigd en dat verzoeker zich (feitelijk) bij haar heeft gevoegd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het aan verzoeker is om zijn verblijfsrechtelijke positie in een andere lidstaat van de EU aannemelijk te maken. Verzoeker heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) en tevens verzocht om een voorlopige voorziening. Dit betekent dat in die procedure zal worden beoordeeld of het door verweerder ingenomen standpunt dat verzoeker geen verblijfsrecht heeft op grond van richtlijn 2004/38 rechtens juist is. Zoals blijkt uit het hoger beroepschrift zal in de procedure worden betrokken de omstandigheid dat in België aan de echtgenote van verzoeker een identiteitskaart is verstrekt. Voor de beoordeling van het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening is van belang dat de uitspraak van deze rechtbank van 24 juli 2009 zal worden gerespecteerd en is de onderhavige procedure niet de aangewezen weg om de gevraagde rechtsbescherming te verkrijgen.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.5 In artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, richtlijn 2004/38 is neergelegd dat onder ‘familielid’ wordt verstaan de echtgenoot.
2.6 Ingevolge artikel 3, eerste lid, richtlijn 2004/38 is deze richtlijn van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaten dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, tweede lid, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
2.7 In het tweede lid van artikel 7, richtlijn 2004/38 is bepaald dat het verblijfsrecht van de burger van de Unie als genoemd in het eerste lid zich uitstrekt tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen, en voldoen aan de voorwaarden van het eerste lid, onder a, b of c.
2.8 Ingevolge artikel 8, eerste lid, richtlijn 2004/38 kan het gastland voor verblijven van meer dan drie maanden burgers van de Unie de verplichting opleggen om zich bij de bevoegde autoriteiten te laten inschrijven.
2.9 In artikel 9, eerste lid, richtlijn 2004/38 is neergelegd dat, indien de duur van het voorgenomen verblijf van de familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten langer is dan drie maanden, de lidstaten hun een verblijfskaart verstrekken.
2.10 Ingevolge artikel 10, eerste lid, richtlijn 2004/38 wordt binnen zes maanden na de datum van indiening van een aanvraag het verblijfsrecht van de familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, vastgesteld door de afgifte van een document, “verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie” genoemd. Een verklaring dat de aanvraag om een verblijfskaart is ingediend, wordt onmiddellijk afgegeven. In het tweede lid, voor zover hier van belang, is bepaald dat voor de afgifte van de verblijfskaart de lidstaten de overlegging verlangen van een geldig paspoort, een document waaruit de verwantschap blijkt en een verklaring van inschrijving van de burger van de Unie die zij begeleiden of bij wie zij zich voegen.
2.11 Ingevolge artikel 25, eerste lid, richtlijn 2004/38 kan het bezit van een verklaring van inschrijving zoals bedoeld in artikel 8, van een document ter staving van het duurzaam verblijf, van een verklaring dat een aanvraag om een verblijfskaart voor familieleden is ingediend, van een verblijfskaart of van een duurzame verblijfskaart, in geen geval als voorwaarde worden vooropgesteld voor de uitoefening van een recht of het vervullen van een administratieve formaliteit, aangezien voor het doen gelden van rechten elk ander bewijsmiddel is toegelaten.
2.12 In de uitspraak van 24 juli 2009 heeft deze rechtbank, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“De vreemdeling stelt dat hij niet illegaal in Nederland verblijft, nu hij als gezinslid van een in België gevestigde EU-onderdaan op grond van richtlijn 2004/38/EG verblijfsrecht heeft in België en gerechtigd is om van daaruit met zijn echtgenote Nederland te bezoeken. De rechtbank overweegt dat ter onderbouwing van deze stelling zijn overgelegd een uittreksel uit de huwelijksakte, een aanvraag van een verklaring van inschrijving van de Belgische gemeente Dessel en een huurovereenkomst. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hiermee niet is aangetoond dat de echtgenote van de vreemdeling zich in België heeft gevestigd en dat de vreemdeling zich bij haar heeft gevoegd, terwijl voorts eveneens terecht het standpunt wordt ingenomen dat het op de weg van de vreemdeling ligt om zijn verblijfsrechtelijke positie in een ander EU-land aannemelijk te maken.”
2.13 De voorzieningenrechter ziet zich, gelet op de hiervoor aangehaalde uitspraak, allereerst gesteld voor de vraag of verzoeker inmiddels heeft aangetoond dat zijn echtgenote zich in België heeft gevestigd. In de onderhavige procedure heeft verzoeker, naast de bewijsmiddelen die aan de rechtbank in de artikel 59 Vw-procedure voorlagen, nog een door de Belgische autoriteiten aan de echtgenote van verzoeker afgegeven E-kaart, verklaring van inschrijving overgelegd. Deze verklaring is geldig van 2 juli 2009 tot 2 juli 2014. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet dan ook worden geconcludeerd dat thans is aangetoond dat de echtgenote van verzoeker zich in België heeft gevestigd.
2.14 Vervolgens moet worden beoordeeld of verzoeker heeft aangetoond dat hij zich in België bij zijn echtgenote heeft gevoegd en zijn verblijfsrechtelijke positie in een andere lidstaat van de EU aannemelijk heeft gemaakt.
2.15 De voorzieningenrechter stelt voorop dat het aan de Belgische autoriteiten is om de aanvraag van verzoeker om afgifte van een verblijfskaart op zijn merites te beoordelen en daarmee de verblijfspositie van verzoeker in dat land vast te stellen. De Nederlandse Staat, waaronder begrepen de voorzieningenrechter, kan niet in het kader van deze procedure in die beoordeling treden. Verzoeker dient derhalve uitsluitend aannemelijk te maken dat hij zijn echtgenote naar België heeft begeleid of zich daar bij haar heeft gevestigd.
2.16 Verzoeker heeft geen verklaring dat de aanvraag om een verblijfskaart is ingediend als bedoeld in artikel 10, tweede lid, richtlijn 2004/38 heeft overgelegd. Gelet op artikel 25, eerste lid, richtlijn 2004/38 kan echter ook met andere bewijsmiddelen aannemelijk worden gemaakt dat verzoeker zich bij zijn echtgenote in België heeft gevoegd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verzoeker hierin geslaagd. Hierbij is het volgende redengevend.
2.17 Verzoeker heeft een uittreksel van een huwelijksakte overgelegd, waaruit blijkt dat hij op 25 juni 2009 in Amersfoort in het huwelijk is getreden met zijn echtgenote. Voorts heeft verzoeker een verklaring overgelegd van zijn echtgenote, waaruit, voor zover hier van belang, blijkt dat verzoeker en zijn echtgenote zich op 30 juni 2009 hebben gemeld bij het gemeentehuis van de gemeente Dessel, België, met alle benodigde documenten die nodig zijn voor inschrijving. Daar kregen zij te horen dat zij op 2 juli 2009 moesten terugkomen. Op 2 juli 2009 werd verzoeker en zijn echtgenote meegedeeld dat zij zouden worden aangemeld voor een wooncontrole, zodat een E-kaart voor de echtgenote van verzoeker kon worden geregeld. Voor verzoeker zou een F-kaart nodig zijn. De ambtenaar kon verzoeker niet meedelen hoe lang de procedure in beslag zou nemen, omdat hij de aanvraag moest doorsturen naar Brussel. Na vier maanden zou er weer een wooncontrole plaatsvinden, waarna aan verzoeker een E-kaart zou worden afgegeven. Verzoeker heeft geen verklaring dat de aanvraag is ingediend meegekregen. Nadat verzoeker in vreemdelingenbewaring was genomen in Nederland, heeft de echtgenote van verzoeker geprobeerd een verklaring dat de aanvraag is ingediend te verkrijgen, omdat de Dienst Vreemdelingenzaken in Brussel haar had verteld dat zij daar recht op hadden. Op deze manier kwam de echtgenote van verzoeker erachter, dat de ambtenaar bij wie hij de aanvraag had ingediend, nog niets met de aanvraag had gedaan. De ambtenaar meldde dat verzoeker geen recht zou hebben op een dergelijke verklaring. De echtgenote van verzoeker heeft inmiddels haar E-kaart gekregen.
2.18 Gelet op voorgaande verklaring, het feit dat verzoeker en zijn echtgenote gehuwd zijn en het feit dat verzoekers echtgenote door de Belgische autoriteiten in het bezit is gesteld van een verklaring van inschrijving, moet het er vooralsnog voor worden gehouden dat verzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich bij zijn echtgenote in België heeft gevoegd. Nu bovendien, gelet op de verstrekte informatie, de aanvraag van verzoeker om een verblijfskaart kennelijk nog in behandeling is, kan niet op voorhand worden uitgesloten dat hij in aanmerking komt voor verblijf bij zijn echtgenote in België op grond van richtlijn 2004/38.
2.19 Bij deze stand van zaken moet worden geoordeeld dat uitzetting naar Khartoum, Soedan, of elk ander land, niet zijnde België disproportioneel is. Bij afweging van alle belangen dient aan het belang van verzoeker om, hangende het bezwaar, niet naar Soedan te worden uitgezet, meer gewicht te worden toegekend dan aan het belang van verweerder dat is gediend met de voorgenomen uitzetting.
2.20 De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening, met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, Awb, toewijzen.
2.21 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 322,- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2 verbiedt de uitzetting van verzoeker voordat verweerder op het bezwaarschrift heeft beslist;
3.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 322,- te betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, voorzieningenrechter, en op 29 juli 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.