
Jurisprudentie
BJ4366
Datum uitspraak2009-07-16
Datum gepubliceerd2009-08-11
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/2362 AW + 06/6499 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-11
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/2362 AW + 06/6499 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ten onrechte niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank voor zover die betrekking heeft op de hoogte van de vergoeding van onderwijskosten. Raad doet zaak zelf af. Uitzending naar Curaçao. Internationale School geen erkende onderwijsinstelling is als bedoeld in art. 5.2, lid 1sub a, concept Rbana. Dat toepassing van de TAU in zijn totaliteit tot een negatief resultaat heeft geleid is gesteld noch gebleken. De berekening van de aan appellant toekomende vergoeding voor onderwijskosten op grond van de TAU, de concept Rbana en de Rbana leidt tot eenzelfde resultaat.
Uitspraak
06/6499 AW en 08/2362 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 oktober 2006, 05/8966 (hierna: aangevallen uitspraak 1), en tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 12 maart 2008, 07/1245 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister)
Datum uitspraak: 16 juli 2009
`
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft tegen twee uitspraken hoger beroep ingesteld.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de gedingen met de nummers 06/6498 AW en 08/2308 AW tussen de minister en [K.L. ], plaatsgevonden op 4 juni 2009. Namens appellant is verschenen mr. W.J. Dammingh, advocaat te Woerden. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door J.L. Limon, werkzaam bij het Korps landelijke politiediensten (hierna: Klpd).
Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in de zaken tussen de minister en [K.L. ] afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is met ingang van 14 juli 2001 via het Klpd uitgezonden naar Curaçao en daar tewerkgesteld bij het Recherche Samenwerkingsteam Nederland, Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: RST).
1.2. Op 15 december 2003 hebben de betrokken politievakorganisaties, na een eerder bereikt akkoord in het Georganiseerd Overleg KLPD over aanpassing van de uitzendvoorwaarden voor het RST, hun goedkeuring verleend aan de Tijdelijke Afspraken Uitzendvoorwaarden KLPD RST (hierna: TAU), de Aanvullingen bij de TAU (hierna: TAU-A) en de Overgangsbepalingen invoering TAU (hierna: TAU-i). De TAU is in werking getreden met ingang van 15 december 2003 en werkt terug tot 1 september 1997. Ter uitvoering van deze regelingen is aan appellant bij besluit van 17 december 2003, naast andere vergoedingen, een bedrag toegekend van € 873,56 netto als vergoeding voor onderwijskosten over de schooljaren 2001/2002 en 2002/2003 voor zijn twee kinderen. Dit besluit is na bezwaar van appellant, dat gericht was tegen het hanteren van een plafond bij de vergoeding van onderwijskosten, gehandhaafd bij besluit van 3 november 2005 (hierna: besluit 1).
1.3. Aan de uitzending van appellant naar Curaçao is met zijn repatriëring op 3 juli 2006 een einde gekomen. Bij besluit van 7 november 2006 heeft de definitieve financiële afwikkeling van de uitzending en repatriëring plaatsgevonden en is van appellant een bedrag van € 7.181,77 teruggevorderd wegens overschrijding van de onderwijsplafonds in de schooljaren 2004/2005 en 2005/2006 en de eigen bijdrage van appellant in het lesgeld voor zijn dochter in het schooljaar 2005/2006. Het bezwaar van appellant, gericht tegen het hanteren van een plafond bij de vergoeding van onderwijskosten en tegen de verrekening van het teruggevorderde bedrag met de aan hem toekomende verplaatsingskosten, is bij besluit van 29 juni 2007 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank Maastricht heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellant tegen besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard onder de overweging dat besluit 2, waar het de vergoeding van onderwijskosten betreft, feitelijk een nadere uitvoering van besluit 1 is en dat appellant strikt bezien een oordeel van de rechtbank Maastricht verlangt over aangevallen uitspraak 1. Naar het oordeel van de rechtbank Maastricht zou dit een ontoelaatbare doorkruising opleveren van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zoals dat in het bestuurs(proces)recht te gelden heeft. Om die reden is de rechtbank uitgegaan van de rechtmatigheid van aangevallen uitspraak 1, hetgeen volgens de rechtbank meebrengt dat appellant geen belang heeft bij een beoordeling van de gronden die hij in de onderhavige zaak tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage heeft aangevoerd.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Appellant bestrijdt in hoger beroep alleen de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank voor zover die betrekking heeft op de hoogte van de vergoeding van onderwijskosten.
3.2. Anders dan de rechtbank Maastricht heeft aangenomen behelst besluit 2 geen nadere uitvoering van besluit 1. Besluit 1 heeft namelijk betrekking op de onderwijskosten in de schooljaren 2001/2002 en 2002/2003 en besluit 2 heeft betrekking op de onderwijskosten in de schooljaren 2004/2005 en 2005/2006. De omstandigheden dat aan beide besluiten de toepassing van dezelfde regeling ten grondslag ligt en dat de rechtbank ’s-Gravenhage in aangevallen uitspraak 1 een oordeel over die regeling heeft gegeven, maken dat niet anders. Geen rechtsregel stond de rechtbank Maastricht in de weg om een eigen oordeel over de toepasselijke regelgeving te geven. Van een verkapt hoger beroep is naar het oordeel van de Raad in een dergelijke situatie geen sprake. De rechtbank Maastricht heeft daarom het beroep van appellant tegen besluit 2 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Aangevallen uitspraak 2 komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
3.3. De Raad heeft zich vervolgens beraden op de vraag of na vernietiging van de aangevallen uitspraak de zaak naar de rechtbank moet worden teruggewezen. Gelet op de gedingstukken en de opvatting van partijen dat de zaak niet teruggewezen behoeft te worden, ziet de Raad daartoe geen aanleiding en zal hij de zaak zelf afdoen.
3.4. Appellant betwist op zich niet dat de TAU in december 2003 met terugwerkende kracht vanaf de datum van uitzending op hem, als lid van het RST, van toepassing werd. Op grond van artikel 5.2, derde lid, van de TAU worden onderwijskosten vergoed tot ten hoogste de tarieven die door een erkende onderwijsinstelling worden gehanteerd. Deze tarieven zijn opgenomen in bijlage 3 van de TAU. In die bijlage zijn voor Curaçao de tarieven opgenomen van de Schoederschool voor het basisonderwijs en van het Vespucci College, het Abel Tasman College en het Maria Stella College voor het voortgezet en middelbaar onderwijs. Gedurende de schooljaren 2004/2005 en 2005/2006 heeft de dochter van appellant de Internationale School bezocht, die aanmerkelijk hogere tarieven hanteert dan de in bijlage 3 genoemde scholen. Appellant stelt zich op het standpunt dat in dit geval toepassing moet worden gegeven aan artikel 5.2 van de concept Regeling beschikbaarstelling ambtenaren aan de Nederlandse Antillen en Aruba (Rbana).
3.5. De Raad stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat de wijze waarop de vergoeding van onderwijskosten over de jaren 2001/2002, 2002/2003, 2004/2005 en 2005/2006 is vastgesteld in overeenstemming is met artikel 5.2 van de TAU.
3.6. Op grond van artikel 5.2, derde lid, van de concept Rbana worden de onderwijskosten vergoed tot ten hoogste de tarieven die door een erkende onderwijsinstelling worden gehanteerd. Wat onder een erkende onderwijsinstelling wordt verstaan is vermeld in artikel 5.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de concept Rbana. Een erkende onderwijsinstelling is een door de plaatselijke overheid erkende onderwijsinstelling of een naar het oordeel van de staatssecretaris daarmee gelijk te stellen opleiding. Naar het oordeel van de Raad heeft de minister op genoegzame wijze aangetoond dat de Internationale School geen erkende onderwijsinstelling is als bedoeld in deze bepaling. Aan de door [ K ] ter zitting van 4 juni 2009 overgelegde verklaring van het hoofd Examenbureau van het ministerie van Onderwijs & Cultuur op de Nederlandse Antillen gaat de Raad voorbij, omdat deze verklaring niet alleen te laat is ingediend, maar inhoudelijk ook onvoldoende overtuigingskracht heeft om aan te kunnen nemen dat de Internationale School een erkende onderwijsinstelling is als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de concept Rbana. Hieruit volgt dat ook toepassing van artikel 5.2, derde lid, van de concept Rbana niet kan leiden tot het door appellant gewenste resultaat, nog daargelaten of in dit geval de concept Rbana wel van toepassing is.
3.7. Voor het geval het beroep op de concept Rbana niet slaagt, heeft appellant het standpunt ingenomen dat sprake is van aantasting van verworven rechten met terugwerkende kracht en dat toepassing van de TAU om die reden onverbindend is.
De Raad overweegt in dit verband allereerst dat er op het punt van de onderwijskosten geen verschil is tussen de concept Rbana en de TAU, nu in beide regelingen de vergoeding is begrensd tot ten hoogste de tarieven van een erkende onderwijsinstelling.
De Raad overweegt voorts dat het totale pakket aan uitzendvoorwaarden zoals neergelegd in de TAU (aanmerkelijk) gunstiger is dan het pakket aan uitzendvoorwaarden zoals dat voorheen gold. In een dergelijk geval dient het totale pakket aan maatregelen te worden
bezien en niet elk onderdeel afzonderlijk. Dat in het geval van appellant toepassing van de TAU in zijn totaliteit tot een negatief resultaat heeft geleid is gesteld noch gebleken. Bovendien is in de uitzendbeschikking van 12 juni 2001 de bepaling opgenomen dat indien een nieuwe uitzendregeling van kracht wordt, alle hierin opgenomen bepalingen geldend zullen zijn.
3.8. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 18 december 2008 (06/1936 AW; LJN BG7929) overweegt de Raad ten slotte dat de minister niet heeft onderkend dat bij koninklijk besluit van 30 augustus 2004 (Stb. 2004, 448) RST’ers met ingang van 1 oktober 2004 onder de werking zijn gebracht van het Besluit van 8 januari 2001, houdende regels inzake het beschikbaarstellen van ambtenaren aan de Nederlandse Antillen en Aruba (Stb. 2001, 87). Voorts is in het verlengde daarvan op RST’ers met ingang van 1 oktober 2004 de (definitieve) Rbana (artikel 1.1, aanhef en onder b, ten derde, en artikel 9.6 van het Besluit van 23 november 2005, Stcrt. 6 december 2005, nr. 237) van toepassing geworden. Overigens maakt dit materieel geen verschil nu de berekening van de aan appellant toekomende vergoeding voor onderwijskosten op grond van de TAU, de concept Rbana en de Rbana tot eenzelfde resultaat leidt.
3.9. Op grond van voorgaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellant tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt en dat het beroep van appellant tegen besluit 2, voor zover aangevochten, ongegrond moet worden verklaard.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de minister op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tegen uitspraak 2 tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 5 oktober 2006;
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 12 maart 2008, voor zover het beroep met betrekking tot de onderwijskosten niet-ontvankelijk is verklaard en verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 29 juni 2007 in zoverre ongegrond;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-;
Bepaalt dat de minister aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2009.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD