Jurisprudentie
BJ4327
Datum uitspraak2009-07-24
Datum gepubliceerd2009-07-31
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsMaastricht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08 / 37449
Statusgepubliceerd
Indicatie
1 (F) Vluchtelingenverdrag / OMON / personal participation onvoldoende gemotiveerd
Aan eiser is artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen in verband met zijn werkzaamheden voor de speciale politie-eenheid OMON van Azerbeidzjan. Uitgangspunt is dat de bewijslast om aan te tonen dat sprake is van ‘personal participation’ aan de zijde van verweerder rust. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat de aan eiser tegengeworpen handelingen onder de omschrijving van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag vallen vanwege de omstandigheid dat zij gericht waren tegen de burgerbevolking, dan wel niet-strijdende partijen. Indien eisers handelingen niet gericht zouden zijn geweest tegen de burgerbevolking, maar plaatsvonden in het kader van de gewapende strijd, dan is artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag volgens verweerder niet aan de orde. Verweerders standpunt dat ten aanzien van eiser sprake is van ‘personal participation’ is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd, omdat het door verweerder uitgevoerde bronnenonderzoek naar de misdrijven die zijn gepleegd tijdens het gewapend conflict in Nagorno-Karabach in de periode dat eiser voor de OMON werkte de rechterlijke toets niet kan doorstaan én omdat uit de - door verweerder doorslaggevend geachte - verklaringen die eiser heeft afgelegd, niet eenduidig is op te maken of de zuiveringsacties waaraan eiser heeft deelgenomen waren gericht tegen de Armeense bevolking (etnische zuiveringen), dan wel tegen rebellen. Voor het met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb herroepen van het besluit tot ongewenstverklaring door de rechtbank is geen plaats nu het bestreden besluit wegens een motiveringsgebrek is vernietigd.
Uitspraak
RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudende te MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 08 / 37449
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen
[eiser], eiser,
en
de Staatsseretaris van Justitie, verweerder.
Datum bestreden besluit: 26 september 2008.
Kenmerk: 0003.29.2030.
V-nummer: x
I. PROCESVERLOOP
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. De ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiser gezonden.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 25 juni 2009, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde P.H. Hillen, advocaat te Tilburg. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.H.M. Post, ambtenaar ten departemente. Als tolk is verschenen E. Nizova.
II. OVERWEGINGEN
Eiser, geboren op 26 februari 1967 en burger van Azerbeidzjan, heeft op 29 maart 2000 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend.
Bij primair besluit van 5 juli 2000 heeft verweerder geweigerd eiser als vluchteling toe te laten en zich ambtshalve op het standpunt gesteld dat eiser evenmin in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf. Nadat eiser tegen dit besluit bezwaar had aangetekend en twee eerdere (negatieve) besluiten op dit bezwaar zijn vernietigd, onderscheidenlijk ingetrokken, heeft verweerder het bezwaar tegen de weigering om hem als vluchteling toe te laten en een verblijfsvergunning te verlenen bij besluit van 27 juli 2007 nogmaals ongegrond verklaard. Aan deze laatste ongegrondverklaring heeft verweerder ten grondslag gelegd dat ten aanzien van eiser ernstige redenen bestaan te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag). Volgens verweerder is eiser in verband met zijn werkzaamheden voor de speciale politie-eenheid OMON van Azerbeidzjan betrokken geweest bij misdrijven die zijn gepleegd in de gewapende strijd in Nagorno-Karabach in de eerste helft van de jaren negentig van de vorige eeuw. Bij het besluit van 27 juli 2007 heeft verweerder eiser tevens ongewenst verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, waarbij verweerder de ongewenstverklaring van eiser na heroverweging in bezwaar heeft gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
Eiser heeft gemotiveerd weersproken dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is. Subsidiair heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat het tegenwerpen van artikel 1F niet noodzakelijkerwijs met zich brengt dat er voldoende gronden zijn voor een ongewenstverklaring. Volgens eiser geldt dit temeer nu omtrent zijn vermeende handelingen geen objectieve feiten bekend zijn.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
Het door verweerder gevoerde beleid over de toepassing van artikel 67 van de Vw 2000 is neergelegd in onderdeel A5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Volgens dit beleid kan een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan, in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland, ongewenst worden verklaard. Bij de toepassing van artikel 67 van de Vw 2000 worden de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend, aldus het beleid.
Het door eiser tegen het besluit op bezwaar van 27 juli 2007 - waarbij verweerder hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen - ingestelde beroep heeft deze rechtbank, zittingsplaats Maastricht, bij uitspraak van 5 oktober 2007 (met procedurenummer AWB 07/32099) niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser, zolang zijn ongewenstverklaring voortduurt, geacht wordt geen belang te hebben bij de beoordeling van het betreffende beroep. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 19 juni 2007 (LJN: BB0912) leidt de rechtbank af dat, nu voortduring van de ongewenstverklaring de verlening van de gevraagde verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onmogelijk maakt, eiser de tegenwerping van artikel 1F aan de orde kan stellen in de door hem tegen de ongewenstverklaring aan te spannen procedure, zijnde het onderhavige beroep. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
Aldus ziet de rechtbank zich allereerst geplaatst voor de vraag of verweerder eiser op goede gronden het bepaalde in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen.
Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
In onderdeel C4/3.11.3.3 van de Vc 2000 heeft verweerder een nadere uitwerking van de beoordeling van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag neergelegd. Volgens dit beleid is de bewijslast voor het aantonen van artikel 1F een bijzondere. Verweerder moet aantonen dat er ‘ ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling onder de criteria van artikel 1F valt. De veronderstelling dat artikel 1F van toepassing is, hoeft niet bewezen te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf, maar moet niettemin zorgvuldig worden gemotiveerd.
In dit beleid is verder vermeld dat, teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor handelingen als bedoeld in artikel 1F verantwoordelijk dient te worden gehouden, wordt onderzocht of ten aanzien van hem kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enigerlei wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is kan aan betrokkene artikel 1F worden tegengeworpen. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van de ‘personal and knowing participation test’ (artikel 25 en 27 tot en met 33 van het Statuut van Rome).
Op grond van hetgeen is aangevoerd, alsmede het verhandelde ter zitting, concludeert de rechtbank dat tussen partijen niet in geschil is dat ten aanzien van eiser ‘knowing participation’ kan worden aangenomen. Het onderhavige geschil ter zake van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag spitst zich toe op de vraag of sprake is van ‘personal participation’. In dit kader heeft verweerder eiser tegengeworpen dat hij in de periode dat hij actief was voor de OMON, van september 1992 tot januari 1995, het betreffende misdrijf persoonlijk heeft gepleegd én dat een dergelijk misdrijf in zijn opdracht, of onder zijn verantwoordelijkheid is gepleegd.
Zoals verweerder ter zitting desgevraagd heeft bevestigd, berust de besluitvorming over het bepaalde in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag in het geval van eiser op het uitgangspunt dat verweerder moet aantonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser onder de criteria van dit artikel valt. Artikel 1F is eiser niet reeds op grond van het behoren tot de OMON tegengeworpen, maar is (mede) gebaseerd op de door eiser afgelegde verklaringen over de in dit verband uitgevoerde werkzaamheden.
In de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2004 (LJN: AR8474) is het toetsingskader voor rechterlijke beoordelingen als de onderhavige uiteen gezet. Dit houdt in dat de maatstaf bij de te verrichten toetsing van de geloofwaardigheid van het relaas en de vaststelling van de feiten, niet het eigen oordeel van de rechter hierover is en dat die toetsing in zoverre een terughoudende is. Komt de rechter, uitgaande van het aldus niet onredelijk bevonden oordeel van verweerder over de feiten, vervolgens tot een beoordeling van het door de vreemdeling gedane beroep op vluchtelingschap en in voorkomend geval het hem tegengeworpen artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, dan is voor terughoudendheid bij de rechterlijke toetsing geen plaats.
Zoals blijkt uit het besluit van 27 juli 2007 heeft verweerder eiser in verband gebracht met de volgende handelingen: het etnisch zuiveren, doden, mishandelen, en ontvoeren van (Armeense) burgers en het plunderen van hun bezittingen. Verweerder heeft voorts in aanmerking genomen dat deze handelingen zijn begaan gedurende een intern gewapend conflict én gedurende een internationaal gewapend conflict. Volgens verweerder moeten deze handelingen worden opgevat als het plegen van oorlogsmisdrijven. In dit verband heeft verweerder verschillende bepalingen van internationaal recht aangehaald. Uit de door verweerder aangehaalde bepalingen leidt de rechtbank af dat eiser in het bijzonder wordt tegengeworpen dat hij minimale verplichtingen en waarborgen, die hebben te gelden ten aanzien van alle personen die niet direct of niet langer direct deelnemen aan de vijandelijkheden, niet in acht heeft genomen.
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd bevestigd dat de aan eiser tegengeworpen handelingen onder de omschrijving van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag vallen vanwege de omstandigheid dat zij gericht waren tegen de burgerbevolking, dan wel niet-strijdende partijen. Indien eisers handelingen niet gericht zouden zijn geweest tegen de burgerbevolking, maar plaatsvonden in het kader van de gewapende strijd, dan is artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag volgens verweerder niet aan de orde.
Dat eiser in verband moet worden gebracht met bovenstaande gedragingen heeft verweerder afgeleid uit de verklaringen die eiser heeft afgelegd tijdens de gehoren die hem zijn afgenomen in het kader van zijn asielaanvraag (het eerste gehoor van 29 maart 2000, het persoonlijk asielrelaas formulier van 14 april 2000 en het nader gehoor nieuwe stijl van
9 juli 2000), alsmede tijdens de hoorzittingen die verweerder heeft gehouden naar aanleiding van het door eiser ingediende bezwaar tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. De eerste hoorzitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2002, de tweede hoorzitting hangende eisers bezwaarprocedure is aangevangen op 11 oktober 2006 en voortgezet en afgerond op
8 november 2006. Volgens verweerder heeft eiser in de verschillende gehoren en hoorzittingen verklaard dat hij in september 1992 vrijwillig is toegetreden tot de OMON. Na zijn toetreding werd eiser eerst anderhalve maand naar huis gestuurd. Vervolgens werd hij diverse malen ingezet in de strijd in de opstandige regio Nagorno-Karabach, waar hij heeft deelgenomen aan gevechtshandelingen en naar eigen zeggen heeft geschoten. Later is hij afdelingscommandant geworden. Hij had tussen de zeven en tien personen onder zich. Naast het vervullen van bewakingstaken en het deelnemen aan gevechten, werden de OMON-eenheden naar nederzettingen gestuurd omdat er vermoedelijk Armenen zaten. Deze nederzettingen moesten door de OMON worden gezuiverd.
Daarnaast heeft verweerder, zoals blijkt uit het besluit van 27 juli 2007, onderzocht welke misdrijven zijn gepleegd tijdens het gewapende conflict in Nagorno-Karabach in de periode dat eiser voor de OMON werkte. In dit kader heeft verweerder gerefereerd aan het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 28 december 1999 (kenmerk DPC/AM-667435). Volgens verweerder blijkt uit dit ambtsbericht dat zowel in de enclave Nagorno-Karabach als in Armenië en Azerbeidzjan etnische zuiveringen zijn uitgevoerd. Uit het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 13 juli 2004 (kenmerk DPV/AM850660) heeft verweerder opgemaakt dat in het algemeen kan worden gesteld dat OMON/OPON-strijders actief zijn geweest in het Nagorno-Karabach-conflict en dat er door een aantal OPON-strijders tijdens dit conflict mensenrechtenschendingen zijn begaan.
Uit ICG Europe Report nr. 156 van 13 mei 2004 genaamd ‘Azerbaijan Turning Over a New Leaf?’ is verweerder verder gebleken dat er gedurende de gewapende strijd tussen Azerbeidzjan en Armenië om Nagorno-Karabach meer dan 30.000 doden zijn gevallen en meer dan één miljoen mensen ontheemd zijn geraakt.
Uit een rapport van Human Rights Watch getiteld: ‘Seven Years of Conflict in Nagormo-Karabakh’, van 31 december 1994 blijkt dat tussen begin 1993 en september 1994 tijdens de strijd om Nagorno-Karabach oorlogsmisdrijven zijn gepleegd. Verweerder citeert:
“Azerbaijani violations of the rules of war during this period include indiscriminate use of air power resulting in civilian casualties; hostage-taking; and the mistreatment and likely execution of prisoners. Hostage-taking and mistreatment of prisoners of war are grave breaches of the Geneva Conventions”.
In voornoemd besluit heeft verweerder in dit verband verder nog - zonder (duidelijke) bronvermelding - de volgende citaten opgenomen:
“During the conflict, the armies of the Republic of Armenia, the Republic of Azerbaijan, and the self-proclaimed Republic of Nagorno-Karabakh, have all committed egrigious violations of the rules of war. Such offenses include forced displacement, looting and burning of homes, hostage-taking and holding, mistreatment and summary executions of prisoners of war, and indiscriminate use of air power against civilian targets.”
“The four-year struggle for control over Nagorno-Karabakh has escalated in recent months to full-scale conflict, leaving in its wake hundreds of civilian casualties. Both parties to this tragic conflict have systematically violated the most basic rules of international humanitarian law. They have engaged in wide-scale hostage-taking, tortured hostages, intentionally targeted, terrorized, and committed other acts of violence against civilians, deliberately shelled civilian objects, forced the civilian population out of villages, and impeded attempts to rescue the wounded. These practices have resulted in the needless deaths of civilians, Azerbaijani and Armenian alike.”
“The governments of both Armenia and Azerbaijan have committed or have allowed the taking and holding of hostages, grave breaches of the Geneva Conventions.”
“A large-scale Azerbaijani offensive that commenced in late December 1993 lasted until mid-February 1994. (…) Combat, however, was especially fierce, and many believe there were abuses and even summary execution of prisoners of war.”
Eiser heeft gemotiveerd betoogd dat verweerder, door onjuist te citeren ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat sprake is van ‘personal participation’. In dit verband heeft eiser onder meer betoogd dat het eerste citaat, uit het rapport van Human Rights Watch, ‘Seven years of conflict in Nagorno-Karabakh’ afkomstig is uit de inleiding van het rapport, terwijl volgens eiser uit door hem aangehaalde andere citaten uit dit rapport blijkt dat verweerder selectief uit het rapport heeft geciteerd en daarmee een onjuist beeld heeft gegeven over de gestelde misdrijven tegen de menselijkheid en de gestelde schendingen van het oorlogsrecht. Ten aanzien van het tweede citaat heeft eiser betoogd dat het afkomstig is van de achterzijde van het boek, hetgeen volgens eiser voor onzuiver moet worden gehouden nu in het rapport ook melding wordt gemaakt van mensenrechtenschendingen voorafgaand aan de periode 1993-1994. Verder heeft eiser aangevoerd dat in het door verweerder aangehaalde boek van Michael P. Croissant wel de oorlogshandelingen maar niet de mensenrechtenschendingen worden beschreven. Het derde citaat dat verweerder heeft gehanteerd, is volgens eiser afkomstig uit een publicatie van Human Rights Watch van 1 september 1992 getiteld “Bloodshed in the Caucasus” en kan, nu die publicatie handelt over de periode voorafgaand aan 1992, geen betrekking hebben op de periode dat eiser voor de OMON actief was, te weten van september 1992 tot janauri 1995. Ter zitting heeft verweerder dit citaat laten vallen.
De rechtbank overweegt dat volgens de door verweerder gehanteerde citaten in het conflict rond Nagorno-Karabach op grote schaal mensenrechtenschendingen, dan wel schendingen van oorlogsrecht zijn gepleegd, waarvan ook burgers slachtoffer zijn geworden. Uit de door verweerder aangehaalde citaten blijkt verder dat niet alleen het leger van Azerbeidzjan, maar ook het leger van Armenië en de strijders van de zelfuitgeroepen republiek Nagorno-Karabach zich daar schuldig aan hebben gemaakt. Het door verweerder gehanteerde ambtsbericht van 28 december 1999 vermeldt dat zowel in de enclave van Nagorno-Karabach als in Armenië en Azerbeidzjan etnische zuiveringen zijn uitgevoerd. Wat het aandeel van de OMON – een speciale eenheid van de Azerbeidzjaanse politie – daarbij en bij andere mensenrechtenschendingen en schendingen van internationaal oorlogsrecht is geweest, wordt uit vorenstaande citaten niet duidelijk.
Voor wat betreft de specifieke rol van de OMON bestaat verweerders onderbouwing uit algemene bronnen enkel uit de constatering dat verweerder uit het ambtsbericht van 13 juli 2004 heeft opgemaakt dat in het algemeen kan worden gesteld dat OMON/OPON-strijders actief zijn geweest in het Nagorno-Karabach-conflict en dat er door een aantal OPON-strijders tijdens dit conflict mensenrechtenschendingen is begaan. Eisers stelling dat verweerder selectief uit bronnen heeft geciteerd en daarmee een onjuist beeld heeft gegeven over de gestelde misdrijven tegen de menselijkheid en de gestelde schendingen van het oorlogsrecht, is bovendien door verweerder niet afdoende weerlegd. Ook eisers betoog dat in het door verweerder aangehaalde boek van Michael P. Croissant wel de oorlogshandelingen maar niet de mensenrechtenschendingen worden beschreven, heeft verweerder niet (overtuigend) weersproken. De omstandigheid dat kennelijk is volstaan met het weergeven van citaten afkomstig van de achterzijde van eerdergenoemd boek en de inleiding van een rapport van Human Rights Watch, terwijl de inhoud van de betreffende bronnen een genuanceerder beeld van de context van de gebeurtenissen geeft, getuigt niet van een zorgvuldige aanpak. Bovendien kan uit het besluit van 27 juli 2007, waarin verweerder de betreffende citaten heeft gebruikt, niet worden afgeleid welke conclusies verweerder aan de resultaten van dit onderzoek heeft verbonden ten aanzien van de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan eiser in verband met zijn werkzaamheden voor de OMON. Eisers onderbouwde betoog dat aan Azerbeidzjaanse zijde aan de strijd werd deelgenomen door huurlingen, mudjahedin en vrijgelaten gevangenen heeft verweerder niet weersproken. Aldus is de rechtbank er niet van overtuigd geraakt dat verweerders onderzoek naar de misdrijven die zijn gepleegd tijdens het gewapend conflict in Nagorno-Karabach in de periode dat eiser voor de OMON werkte met de vereiste zorgvuldigheid is uitgevoerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder vorenstaande citaten niet, in ieder geval niet op deze wijze, aan zijn besluitvorming ten aanzien van eiser ten grondslag heeft kunnen leggen. Dit klemt te meer nu het, zoals in het voorgaande reeds is overwogen, aan verweerder is om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser onder de criteria van 1F valt.
Zoals blijkt uit verweerders schrijven van 15 juni 2009, waarin verweerder reageert op de door eiser aangevoerde beroepgronden, heeft verweerder in de zaak van eiser doorslaggevend belang toegekend aan eisers eigen verklaringen over zijn deelname aan de gevechtshandelingen en etnische zuiveringen. Verweerder verwijst in dit verband naar de in de ogen van verweerder ondubbelzinnige verklaringen van eiser tijdens de hoorzitting van 22 juli 2002, waar hij volgens verweerder verklaart “vanzelfsprekend” te hebben deelgenomen aan zuiveringsacties, bij de herinnering waaraan eiser naar eigen zeggen nog steeds met kippenvel terugdenkt. Volgens verweerder stijgt hetzelfde beeld op uit de hoorzitting van 11 oktober 2006 en 8 november 2006.
De rechtbank overweegt dat eiser tijdens de hoorzitting van 22 juli 2002 heeft verklaard dat hij voor de OMON op verschillende plaatsen heeft deelgenomen aan gevechtshandelingen aan de grens bij Armenië. Naar zijn zeggen was hij lid van een speciale eenheid die zuiveringsacties organiseerde, die zich richtten tegen de rebellen. Eiser heeft bij die gelegenheid expliciet verklaard aan dergelijke zuiveringsacties te hebben deelgenomen.
Zie verslag van de hoorzitting van 22 juli 2002, p. 2 onderaan:
“Heeft u deelgenomen aan gevechtshandelingen?
Ja, natuurlijk.
Waaruit bestonden uw activiteiten voor de OMON?
Ik heb gevochten in de oorlog. Wat wordt daar gedaan, geschoten.
De voorzitter vraagt:
Aan welke operaties heeft u meegedaan?
Op verschillende plaatsen heb ik deelgenomen, Aghdara, Ter-ter, Latsjin, Sjoesja, Askeran, Fizoeli.
Wat waren precies uw taken bij OMON?
Het is een speciale eenheid, een offensief. Ik krijg kippenvel als ik terugdenk. Zuiveringsacties werden georganiseerd in verschillende plaatsen.
Op welke manier werden deze acties uitgevoerd?
Als er rebellen zitten dan wordt de eerste aanval door de OMON gedaan, dat is een speciale gevechtseenheid.
De voorzitter vraagt:
Heeft u deelgenomen aan zuiveringsacties?
Vanzelfsprekend.
Op welke manier heeft u daaraan deelgenomen?
Ik had een automatisch geweer en granaten. Ik heb geschoten.
Wat waren precies uw taken bij de OMON?
Ik moest het bevel van commandanten uitvoeren. Als een bepaald gebouw in handen was van de anderen dan moest ik die mensen verjagen, als in een oorlog.
Kunt u nog meer taken noemen?
Uiteraard wachtlopen, dan bewaak je de brug of wegen. Er werden veel wapens vervoerd. Er moest dan toezicht gehouden worden dat de verraders er niet achter kwamen dat die wapens vervoerd werden.”
Aan het eind van de zitting, onderaan de 7e pagina, wordt er nog op de zuiveringsacties teruggekomen:
“Zuiveringsacties zijn die tegen militaristen of tegen burgers?
Tegen de rebellen.
Niet tegen burgers?
Nee.”
De rechtbank stelt vast dat uit het verslag van de hoorzitting van 22 juli 2002 weliswaar kan worden opgemaakt dat eiser eenduidig heeft verklaard dat hij aan zuiveringsacties heeft deelgenomen, maar dat uit het verslag niet eenduidig blijkt welk karakter die zuiveringsacties hadden: of zij deel uitmaakten van de gevechtshandelingen en zich richtten tegen rebellen, dan wel dat het etnische zuiveringen betrof, die waren gericht tegen de Armeense bevolking. Zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd, is juist dit onderscheid van doorslaggevende betekenis voor de tegenwerping van artikel 1F in het onderhavige geval en is artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, meer in het bijzonder het plegen van oorlogsmisdrijven, niet aan de orde als de gepleegde handelingen niet waren gericht tegen burgers.
Ten aanzien van de hoorzitting van 11 oktober 2006 en 8 november 2006 overweegt de rechtbank dat tijdens die hoorzitting bij de vraagstelling en bij de beantwoording geen helder onderscheid is gemaakt tussen de taken van de OMON en de taken van eiser zelf. Waar de gegeven antwoorden niet aansluiten op de gestelde vragen is bovendien onvoldoende doorgevraagd. Daarnaast is ook aan de hand van dit rapport niet eenduidig vast te stellen of de beschreven handelingen waren gericht tegen rebellen, dan wel tegen burgers.
Eiser heeft betoogd dat hij bij herhaling heeft geantwoord op grond van de kennis die hij had over de organisatie waarvan hij deel uitmaakte, betreffende plaatsen waar gevechten hebben plaatsgevonden en handelingen die door sommige leden van de organisatie werden gepleegd. Hij heeft hiertoe gewezen op verschillende passages uit het verslag van de betreffende hoorzitting, waarin hij uitdrukkelijk heeft verklaard niet zelf te hebben gevochten. Volgens eiser wordt in het verslag van de hoorzitting telkens gesproken over ‘u’, terwijl de bij de hoorzitting aanwezige tolk telkens sprak van ‘jullie’. Waar hij heeft gesproken over ‘wij’ heeft hij de organisatie OMON of onderdelen daarvan bedoeld, zonder dat daaruit afgeleid dient te worden dat eiser daar persoonlijk bij betrokken was. Zoals blijkt uit het verslag heeft hij al tijdens het betreffende gehoor opgemerkt dat het grondig fout ging, dat hij in verwarring werd gebracht en dat alles door elkaar werd gehaald.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de bedoelde hoorzitting heeft plaatsgevonden bijna zes jaar nadat eiser zijn asielaanvraag in Nederland heeft ingediend en dat eiser, zoals hij tijdens het gehoor heeft verklaard, ongeveer een jaar daarvóór een beroerte heeft gehad, hetgeen naar zijn zeggen gevolgen heeft voor wat hij zich nog kan herinneren. Niet is gebleken dat verweerder enig onderzoek heeft ingesteld naar eisers medische situatie in relatie tot zijn vermogen om te verklaren. Bovendien is eiser na de hoorzitting, anders dan na het afnemen van een eerste gehoor of een ander gehoor, niet in de gelegenheid gesteld om het verslag van de hoorzitting te voorzien van correcties en aanvullingen. Tot slot hecht de rechtbank eraan te wijzen op de omstandigheid dat eiser al tijdens het gehoor van 22 juli 2002 de voor verweerder in deze zaak doorslaggevende verklaring heeft afgelegd, terwijl zoals uit het procesdossier blijkt, eisers dossier eerst op 8 juni 2006 is overgedragen aan de unit voor 1F-zaken. Dit leidt tot de conclusie dat verweerders standpunt dat eiser genoemde oorlogsmisdrijven persoonlijk heeft gepleegd de aan de rechter toekomende toets niet kan doorstaan.
Nu zoals in het vorenstaande is overwogen niet eenduidig is komen vast te staan dat eiser de hem tegengeworpen oorlogsmisdrijven heeft gepleegd, kan ook niet zonder meer worden aangenomen dat onder zijn leiding door onderschikten van eiser oorlogsmisdrijven zijn gepleegd.
Onder de aldus gegeven omstandigheden, incluis vorenstaande overwegingen ten aanzien van het door verweerder gehanteerde onderzoek op basis van schriftelijke bronnen, en gezien de in het onderhavige geval toepasselijke bewijslastverdeling, waarbij de bewijslast bij verweerder berust, is de rechtbank van oordeel dat verweerders standpunt dat er ten aanzien van eiser sprake is van ‘personal participation’ niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
Reeds hierom kan het bestreden besluit, waarbij verweerder eisers bezwaar gericht tegen de handhaving van eisers ongewenstverklaring in het belang van de internationale betrekkingen ongegrond heeft verklaard, geen stand houden. Eisers beroep wordt dan ook gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd.
Eiser heeft de rechtbank uitdrukkelijk verzocht om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb in samenhang met artikel 7:11, tweede lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar gegrond te verklaren en het (primaire) besluit van 27 juli 2007 voor zover dit strekt tot ongewenstverklaring van eiser te vernietigen.
Ingevolge artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, kan de rechtbank indien zij het beroep gegrond verklaart, het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen of een andere handeling te verrichten met inachtneming van haar uitspraak, dan wel kan zij bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.
Zoals blijkt uit de toelichting bij dit artikel is vernietiging van een primair besluit niet mogelijk. Wel kan het zelf voorzien door de rechter inhouden dat deze het primair besluit op voet van artikel 7:11, tweede lid, van de Awb herroept en voor zover nodig in plaats daarvan een nieuw besluit neemt. Nu in het onderhavige geval van eiser het bestreden besluit wordt vernietigd wegens een motiveringsgebrek ziet de rechtbank geen aanleiding om van de betreffende bevoegdheid gebruik te maken. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 1996 (LJN: ZF2378) en van 24 maart 1997 (LJN: AN5448). Vernietiging van het bestreden besluit op de grond dat dit niet berust op een deugdelijke motivering betekent immers niet dat verweerder bij het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift rechtens nog slechts zou kunnen overgaan tot het herroepen van het primaire besluit. Voor het met toepassing van art. 8:72, vierde lid, van de Awb herroepen van het besluit tot ongewenstverklaring van eiser door de rechtbank is daarom geen plaats.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de onderhavige procedure redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiser twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 322,00 per punt) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
De rechtbank stelt vast - onder verwijzing naar artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand - dat op de datum van deze (eind)uitspraak de eventueel voor het onderhavige beroep verleende toevoeging niet is overgelegd, zodat toepassing van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb achterwege blijft.
III. BESLISSING
De rechtbank:
I. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
II. draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak;
III. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, te betalen aan eiser;
IV. bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem voor de onderhavige procedure gestorte griffierecht (ad € 145,00) volledig
vergoedt.
Aldus gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en E.V.L. Heuts en R.J.G.H. Seerden als leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van E.M.J. Clermonts als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2009.
Vooreensluidend afschrift:
w.g. Y.J. Klik
de wnd. griffier:
w.g. E.M.J. Clermonts
Verzonden:24 juli 2009
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.