Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4280

Datum uitspraak2009-07-17
Datum gepubliceerd2009-07-31
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1584 WAZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het onderzoek door de (bewaar)verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De Raad oordeelt met de rechtbank dat uit de voorhanden zijnde medische informatie niet blijkt dat aan een van de criteria van artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten is voldaan. Ook komt daaruit niet naar voren dat naast de medische beperkingen zoals verwoord in de FML nog een urenbeperking zou moeten worden aangenomen. De belastbaarheid van appellant middels de FML is niet overschat.


Uitspraak

07/1584 WAZ Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 1 februari 2007, 05-5132 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 17 juli 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M.J. Meijer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij heeft het Uwv een rapportage van 23 mei 2007 van bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst alsmede een rapportage van 20 juni 2007 van bezwaararbeidsdeskundige C.J.T. Neefjes overgelegd. Tevens heeft het Uwv een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ingezonden, met een nieuwe uitdraai van het resultaat functiebeoordeling van 20 juni 2007. De Raad heeft een vraag gesteld aan het Uwv. Bezwaararbeidsdeskundige J.G. Grothe heeft hierop in haar rapport van 12 augustus 2008 een nadere toelichting gegeven op de appellant eerder voorgehouden functies. Het Uwv heeft een nieuw resultaat functiebeoordeling van 12 augustus 2008 ingezonden. Namens appellant is een rapport van 27 juli 2007 van neuroloog M.F. Roesdi en een rapport van 21 augustus 2007 van bedrijfsarts M.E. Hart ingezonden. Desgevraagd heeft mr. H.B. Chr. Stratman, advocaat te Haarlem en opvolgend gemachtigde van appellant, op 14 januari 2009 het rapport van 26 juni 2007 van C. van der Kloet-Quak, psycholoog/psychotherapeut ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2009. Aanwezig waren appellant, zijn gemachtigde mr. Stratman, voornoemd, en zijn medegemachtigde bedrijfsarts M.E. Hart. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.M. Smithuysen. De Raad heeft het onderzoek heropend en een vraag gesteld aan het Uwv. Op 5 maart 2009 heeft bezwaarverzekeringsarts Hulst nader gerapporteerd. Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 5 juni 2009. Aanwezig waren appellant, zijn gemachtigde en zijn medegemachtigde. Namens het Uwv is niemand verschenen. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant was zelfstandig assurantieadviseur. Op 27 september 2000 is hij met spanningsklachten uitgevallen voor zijn werk. Na een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling is appellant ingaande 25 september 2001 een uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) verstrekt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. 1.2. Bij besluit van 23 maart 2005 heeft het Uwv besloten de WAZ-uitkering ingaande 19 mei 2005 te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. In beroep tegen het naar aanleiding van het bezwaar genomen besluit van 29 augustus 2005 heeft het Uwv op 16 maart 2006 besloten de uitkering ingaande 19 mei 2005 alsnog te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. 2. De rechtbank heeft – voor zover hier van belang – het beroep voor zover gericht tegen het besluit op bezwaar van 16 maart 2006 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard, met een aanvullende beslissing omtrent de proceskosten. 2.1. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat er een volledig en voldoende zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. Aan de hand van de criteria van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft het Uwv terecht geen situatie van ‘geen duurzaam benutbare (arbeids)mogelijkheden’ aangenomen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat een alleszins redelijke inschatting van appellants beperkingen heeft plaatsgevonden. 2.2. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat de hangende beroep geduide (bedoeld zal zijn: de na heroverweging resterende) functies voldoende zijn toegelicht, in overeenstemming zijn met de bekwaamheden van appellant en vallen binnen de door de verzekeringsarts opgestelde FML van 11 januari 2005. De rechtbank is niet gebleken dat appellant dermate ernstig beperkt is op het gebied van sociaal functioneren dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd appellant in bepaalde arbeid te werk te stellen als bedoeld in artikel 9, aanhef en sub e, van het geldende Schattingsbesluit. 3.1. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat hij niet duurzaam op regelmatige werktijden kan werken. Er had een neuropsychologisch onderzoek moeten plaatsvinden. De theatrale persoonlijkheid van appellant maakt hem slechts wisselend belastbaar voor arbeid. 3.2. Naar aanleiding van het eerst in hoger beroep verrichte neuropsychologisch onderzoek, waarvan het rapport van 26 juni 2007 uiteindelijk op 14 januari 2009 desgevraagd is ingezonden, heeft de bezwaarverzekeringsarts Hulst gewezen op de beperkte vraagstelling aan de onderzoeker – te weten of er sprake was van frontotemporale dementie, die evenwel niet kon worden aangetoond – en op de zeer wisselende testresultaten die naar de mening van de bezwaarverzekeringsarts in hoge mate passen bij onderpresteren dan wel simuleren. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. De Raad stelt vast dat het hoger beroep beperkt is tot de vraag of de medische beperkingen van appellant juist zijn ingeschat en dan met name de vraag of sprake is van geen duurzaam benutbare mogelijkheden als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit dan wel of een medische urenbeperking in acht had moeten worden genomen. Daarnaast is aan de orde de vraag of appellant zodanige kenmerken heeft, dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd hem in bepaalde arbeid te werk te stellen. 4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het onderzoek door de (bewaar)verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De Raad verwijst met instemming naar hetgeen de rechtbank onder overweging 2.9 van de aangevallen uitspraak daaromtrent heeft overwogen. 4.3. Van de zijde van appellant zijn geen medische gegevens in geding gebracht die twijfel doen rijzen aan de door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv vastgestelde medische beperkingen zoals verwoord in de FML van 11 januari 2005 respectievelijk 23 mei 2007. Met name in het neuropsychologisch onderzoeksrapport van 26 juni 2007, waarin uitdrukkelijk is vermeld dat de conclusies niet geschikt zijn voor beantwoording van andere vragen dan de beperkte vraagstelling als omschreven in 3.2, en in de brief van neuroloog Roesdi van 27 juli 2007 ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het aannemen van zwaardere medische beperkingen op de datum in geding. De Raad wijst in dit verband nog op de discrepantie die door Van der Kloet-Quak in haar rapport van 26 juni 2007 is gemeld tussen de slechte testscores en de adequaatheid van appellant in het contact. Ook de informatie vanuit de behandelend sector die in eerste aanleg is ingediend – de Raad verwijst naar de brieven van 13 maart 2006 en 27 juni 2006 van dr. H.M. Burlet, psychiater – of het spreekuurverslag van medisch adviseur Hart van 15 december 2006 wijst niet overtuigend in een andere richting. 4.4. De Raad oordeelt met de rechtbank dat uit de voorhanden zijnde medische informatie niet blijkt dat aan een van de criteria van artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten is voldaan. Ook komt daaruit niet naar voren dat naast de medische beperkingen zoals verwoord in de FML nog een urenbeperking zou moeten worden aangenomen. 4.5. Met betrekking tot de stelling dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd appellant in bepaalde arbeid te werk te stellen, gelet op de kenmerken van appellant, te weten de – gestelde – wisselende belastbaarheid van appellant, overweegt de Raad dat het bij het ten tijde van de datum in geding geldende artikel 9, aanhef en sub e, van het genoemde Schattingsbesluit gaat om andere aspecten dan die welke in aanmerking zijn genomen bij de vraag naar de passendheid van de geselecteerde functies in medisch (en arbeidskundig) opzicht. De Raad verwijst in deze naar zijn uitspraak van 11 april 1997, LJN ZB6808. Zoals de Raad in overweging 4.3 heeft geoordeeld is de belastbaarheid van appellant middels de FML van 11 januari 2005 respectievelijk 23 mei 2007 niet overschat. 4.6. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2 en 4.5 slaagt het hoger beroep niet. Nu het Uwv in hoger beroep de FML evenwel alsnog heeft aangepast aan de eisen van de jurisprudentie (de Raad verwijst naar zijn uitspraken van 12 oktober 2006, LJN AY9980 en 23 februari 2007, LJN AZ9153) en de bezwaararbeidsdeskundige de geduide functies in het licht van die aanpassing op 20 juni 2007 nader heeft toegelicht, dient het bestreden besluit wegens strijd met artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb te worden vernietigd. Om gelijke redenen kan de aangevallen uitspraak – voor zover aangevallen, te weten: voor zover het beroep gericht tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard – in rechte niet worden gehandhaafd. De Raad ziet wel aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten. 5. Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende. 5.1. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 38,95 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 682,95. De Raad overweegt dat het bij artikel 8:75 van de Awb gaat om redelijkerwijs gemaakte kosten. De aanvankelijk voor 12 september 2008 geplande behandeling ter terechtzitting is op die dag op verzoek van Hart geschorst in verband met het onwel worden van de gemachtigde van appellant. Voorts was de zitting van 5 juni 2009 nodig omdat deze gemachtigde eerst twee dagen voor de zitting van 16 januari 2009 – en dus niet hetgeen in de rede had gelegen tegelijk met de indiening op 20 augustus 2008 van het rapport van neuroloog Roesdi – het rapport van 26 juni 2007 van Van der Kloet-Quak had ingediend, hetgeen heropening van het onderzoek noodzakelijk maakte. Om die reden komen alleen de kosten voor rechtsbijstand die zien op de zitting van 16 januari 2009 voor vergoeding in aanmerking. 5.2. Met betrekking tot de gevorderde kosten van de door de Raad, zoals ook besproken ter zittingen van 16 januari en 5 juni 2009, als medegemachtigde aangemerkte medisch adviseur Hart is de Raad van oordeel dat die niet voor vergoeding in aanmerking komen nu het Besluit proceskosten bestuursrecht – dat een limitatief stelsel hanteert – daarin niet voorziet. 6. De Raad beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 682,95, te betalen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 143,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van R.V.Benza als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2009. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) R.V. Benza. TM