
Jurisprudentie
BJ4278
Datum uitspraak2009-07-29
Datum gepubliceerd2009-07-30
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers260403 / HA ZA 09-75
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-30
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers260403 / HA ZA 09-75
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verschuldigdheid goodwill na ontbinding maatschap, bij voortzetting praktijk andere maten.
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK UTRECHT
260403 / HA ZA 09-7529 juli 2009
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 260403 / HA ZA 09-75
Vonnis van 29 juli 2009
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J.S. Wurfbain,
tegen
1. FYSIOTHERAPEUTISCH INSTITUUT RHENEN-ELST (U),
gevestigd te Rhenen,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats],
4. [gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats],
5. [gedaagde sub 5],
wonende te [woonplaats],
6. [gedaagde sub 6],
wonende te [woonplaats],
7. [gedaagde sub 7],
wonende te [woonplaats],
8. [gedaagde sub 8],
wonende te Arnhem,
9. [gedaagde sub 9],
wonende te [woonplaats],
10. [gedaagde sub 10],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. G. Dietz.
Eiser zal hierna [eiser] genoemd worden. Gedaagden zullen gezamenlijk het instituut genoemd worden. Gedaagden sub 2 tot en met 10 zullen gezamenlijk de fysiotherapeuten worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
het tussenvonnis van 18 maart 2009
het proces-verbaal van comparitie van 15 juni 2009.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] is in 1984 een samenwerkingsverband aangegaan met [gedaagde sub 3], op grond waarvan zij onder de naam 'Fysiotherapeutisch Instituut Rhenen/Elst' een fysiotherapiepraktijk uitoefenden. Dit samenwerkingsverband is uitgegroeid tot een samenwerkingsverband tussen [eiser] en de fysiotherapeuten, op grond waarvan zij onder de gemeenschappelijke naam 'Fysiotherapeutisch Instituut Rhenen/Elst' hebben samengewerkt. Een schriftelijke samenwerkingsovereenkomst hebben [eiser] en de fysiotherapeuten laatstelijk op 1 januari 2005 opgesteld.
2.2. [eiser] is op 1 november 2002 gestopt met de feitelijke uitoefening van zijn werkzaamheden als fysiotherapeut, volgens eigen zeggen vanwege gezondheidsproblemen.
2.3. Bij vonnis van 5 december 2007 heeft de rechtbank Arnhem de samenwerkingsovereenkomst op vordering van de fysiotherapeuten ontbonden, met dien verstande dat het samenwerkingsverband tussen de fysiotherapeuten onderling onder dezelfde voorwaarden blijft voortbestaan.
2.4. Bij beschikking van 30 juli 2008 heeft de rechtbank Utrecht op verzoek van [eiser] een deskundigenonderzoek bevolen ten behoeve van de vereffening van het maatschapvermogen. Als deskundige is benoemd B.C.M. Vogels (hierna: Vogels).
2.5. Bij akte van 3 november 2008 heeft Vogels een deskundigenrapport gedeponeerd.
2.6. Aan [eiser] is het hem toekomende deel van het maatschapkapitaal inmiddels uitgekeerd. Aan [eiser] is, ondanks verzoeken daartoe, geen bedrag aan goodwill betaald.
3. Het geschil
in conventie
3.1. [eiser] vordert na wijziging van eis - samengevat -
1) veroordeling van het instituut tot betaling van EUR 80.472,26 vermeerderd met rente, en
2) indien gedaagde sub 1 niet betaalt, veroordeling van gedaagden sub 2 t/m 10, ieder tot betaling van EUR 8.930,--, vermeerderd met rente,
met veroordeling van het instituut in de proceskosten.
3.2. Het instituut voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.3. Het instituut vordert - samengevat -
a. een verklaring voor recht dat het instituut uit hoofde van de ontbonden samenwerkingsovereenkomst niets meer verschuldigd is aan [eiser] en dat het instituut niet verplicht is het praktijkdeel van [eiser] over te nemen,
b. veroordeling van [eiser] tot betaling van EUR 4.255,44 vermeerderd met rente,
c. veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.4. [eiser] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie
4.1. Hetgeen partijen verdeeld houdt is de vraag of het instituut een bedrag aan goodwill aan [eiser] dient te betalen. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de maatschap is ontbonden en dat daarom het maatschapvermogen inclusief de goodwill vereffend moet worden. De hoogte van de gevorderde goodwill baseert hij op het deskundigenrapport, waarin volgens hem is geconcludeerd dat hij recht heeft op een bedrag van EUR 73.500,--. Zijn vordering bestaat voor het overige uit rente, buitengerechtelijke kosten en kosten van het deskundigenbericht.
4.2. Het instituut verweert zich primair door te stellen dat geen grondslag bestaat voor betaling van goodwill. Zij stelt daartoe dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de aankoop van het praktijkdeel van [eiser] op grond waarvan het instituut goodwill zou zijn verschuldigd. Daarnaast is volgens het instituut in het kader van de ontbinding alles reeds vereffend, nu aan [eiser] zijn deel van het maatschapkapitaal is uitgekeerd. Subsidiair betwist het instituut de hoogte van de gevorderde goodwill.
4.3. Niet in geschil is dat de samenwerkingsovereenkomst is ontbonden en dat in het kader van de ontbinding het maatschapvermogen moet worden vereffend. De eerste vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is de vraag of bij deze vereffening rekening gehouden moet worden met aanwezige goodwill. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Indien sprake was geweest van een volledige ontbinding van het samenwerkingsverband, met andere woorden: indien geen samenwerkingsverband zou hebben voortbestaan, dan was sprake geweest van een ontbindingssituatie waarin slechts de vermogensbestanddelen die een waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigden, verdeeld hadden moeten worden. In het onderhavige geval is het samenwerkingsverband tussen de fysiotherapeuten onderling echter blijven voortbestaan. Er is dus sprake van een situatie waarin de praktijk, die de activiteit van het samenwerkingsverband was, is voortgezet en waarin dus de omstandigheden die meebrengen dat de waarde van het samenwerkingsverband ten tijde van de ontbinding hoger lag dan de totale waarde van de bestanddelen die het vermogen vormden, nog aanwezig waren. Dat de waarde hoger lag dan de totale waarde van de vermogensbestanddelen, oftewel: dat goodwill aanwezig was, is door het instituut niet betwist. Het instituut heeft gesteld dat wel goodwill aanwezig is doch dat [eiser] hier slechts een vergoeding voor had kunnen ontvangen indien hij zijn praktijkdeel had verkocht. Deze stelling wordt gezien het vorenoverwogene niet door de rechtbank onderschreven. Op zich is juist dat het instituut het praktijkdeel van [eiser] niet heeft aangekocht en derhalve niet uit díen hoofde een bedrag aan goodwill is verschuldigd. Eveneens is juist de stelling van het instituut dat [eiser] zijn praktijkdeel vervolgens overeenkomstig artikel 12 van de samenwerkingsovereenkomst aan een derde had mogen verkopen, nu het instituut niet tot aankoop wilde overgaan, en dat deze derde in dat geval een bedrag aan goodwill had moeten betalen. De situatie is echter gewijzigd doordat de samenwerkingsovereenkomst op verzoek van het instituut is ontbonden, met voortzetting van het samenwerkingsverband tussen de fysiotherapeuten onderling. Derhalve dient thans uit hoofde van deze ontbinding vereffend te worden.
De stelling van het instituut dat slechts sprake was van een kostenmaatschap, gezien de overeenkomst waarin staat vermeld -kort gezegd- dat iedere therapeut voor eigen rekening en risico de praktijk uitoefent, doet aan het vorenstaande niet af. Dit aspect ziet op de onderlinge verhoudingen, en neemt niet weg dat aan het samenwerkingsverband een meerwaarde kan worden toegekend vanwege het uitoefenen van de praktijk onder een gezamenlijke naam, in één pand en met één patiëntenstroom.
4.4. Dat rekening moet worden gehouden met de goodwill, en dat [eiser] dus recht heeft op een goodwill-vergoeding, zegt nog niets over de waarde van de goodwill. Wat betreft deze waarde knopen beide partijen aan bij het deskundigenrapport van Vogels. Hoewel partijen elk een andere conclusie aan de inhoud van het rapport verbinden, weerspreken zij de inhoud van het rapport niet. De rechtbank acht het rapport deugdelijk en voldoende gemotiveerd en zal het rapport daarom tot uitgangspunt nemen.
4.5. Met betrekking tot de hoogte van de aan [eiser] te vergoeden goodwill heeft Vogels in haar rapport vermeld dat in het geval van de onderhavige praktijk de zogenoemde KNGF-norm kan worden aangehouden. Volgens deze norm is de goodwill gelijk aan éénmaal de reële winstverwachting. Deze winstverwachting heeft zij voor [eiser] berekend op EUR 40.000,--. Vervolgens heeft zij gesteld dat op dit bedrag een correctie zou kunnen worden toegepast omdat [eiser] volgens de samenwerkingsovereenkomst in de maatschap gerechtigd was voor 5/41e deel, hetgeen volgens haar resulteert in een bedrag van EUR 73.500,--. Bij de berekening van dit bedrag heeft zij in haar rapport diverse kanttekeningen geplaatst op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval.
4.6. Het instituut heeft gesteld dat de goodwill dient te worden berekend volgens de KNGF-norm. De goodwill bedraagt dan overeenkomstig de berekening van de deskundige EUR 40.000,--. De rechtbank stelt vast dat het bedrag aan goodwill tot een hoogte van
EUR 40.000,-- niet is weersproken door het instituut zodat de vordering van [eiser] in zoverre reeds toewijsbaar is. Partijen verschillen van mening over de vraag of dit bedrag (naar boven) moet worden aangepast aan de gerechtigdheid van [eiser] van 5/41e deel in de maatschap.
4.7. Vogels heeft de juistheid van de correctie op grond van de gerechtigdheid in de maatschap voor 5/41e deel, onder meer afhankelijk gesteld van de vraag of het maatschapaandeel van [eiser] is verwaterd door zijn afwezigheid sinds 2002 of dat zijn deel ten gevolge van interne waarneming ten goede is gekomen aan de fysiotherapeuten. In het laatste geval zou volgens Vogels gesteld kunnen worden dat het maatschapaandeel van 5/41e in stand is gebleven. Vogels stelt een en ander voorts afhankelijk van diverse bijzondere omstandigheden, zoals de omstandigheid dat [eiser] een lange periode niet zelf zijn maatschapdeel heeft kunnen invullen. Ook acht zij van belang de vraag of er een en dezelfde waarnemer is geweest en of deze voldoende dagen heeft gewerkt om het gehele maatschapdeel van [eiser] in te kunnen vullen, of patiënten zijn overgedragen en of de fysiotherapeuten meer zijn gaan werken.
4.8. In dit kader heeft het instituut gesteld dat [eiser] gedurende zijn jarenlange afwezigheid geen enkele bijdrage heeft geleverd aan de samenwerking. Volgens het instituut zijn er diverse waarnemers geweest, die nimmer meer dan 3,5 dag hebben gewerkt en dus nooit het volledige praktijkdeel van [eiser] hebben ingevuld. Ook heeft het instituut gesteld dat de fysiotherapeuten de praktijk van [eiser] niet hebben waargenomen, dat zij niet extra zijn gaan werken en dus ook geen extra omzet hebben gedraaid, waarbij zij heeft verwezen naar overgelegde omzetcijfers. Ten slotte heeft het instituut aangevoerd dat ten gevolge van het niet meer geregistreerd staan van [eiser] in het Centraal Kwaliteitsregister, niet meer alle behandelingen konden worden gedeclareerd, hetgeen tot omzetverlies heeft geleid.
4.9. [eiser] heeft niet betwist dat hij geen bijdrage meer heeft geleverd aan de samenwerking gedurende de jaren van zijn afwezigheid. Ook heeft hij niet betwist dat zijn waarnemers nooit meer dan 3,5 dag hebben gewerkt. Volgens [eiser] was de oorzaak hiervan gelegen in het feit dat patiënten niet meer overeenkomstig zijn praktijkaandeel aan zijn waarnemers werden toebedeeld. [eiser] heeft deze stelling echter op geen enkele wijze nader onderbouwd, terwijl dit in het licht van de gemotiveerde betwisting ervan door het instituut, wel op zijn weg had gelegen. De stelling dat de andere fysiotherapeuten zijn patiënten hebben overgenomen, is evenmin door [eiser] nader onderbouwd en vindt ook geen steun in de overgelegde stukken. Het feit dat [eiser] door zijn afwezigheid een groot deel van de communicatie miste en niet in staat was in overleg te treden over de patiëntentoedeling, kan naar het oordeel van de rechtbank niet voor rekening van het instituut worden gebracht.
4.10. In de omstandigheden dat [eiser] gedurende een zeer lange periode niet meer zelf zijn praktijkdeel heeft ingevuld, dat zijn praktijkdeel ook niet volledig door een waarnemer is ingevuld en dat zijn praktijkdeel niet aan de fysiotherapeuten ten goede is gekomen, ziet de rechtbank aanleiding om, overeenkomstig de overwegingen van Vogels in dit kader, het door haar berekende bedrag aan goodwill niet te corrigeren op grond van de gerechtigdheid in de maatschap voor 5/41e deel. De conclusie hiervan is dat het instituut een bedrag van EUR 40.000,-- aan [eiser] is verschuldigd.
4.11. [eiser] heeft daarnaast de wettelijke rente over de hoofdsom gevorderd vanaf
5 december 2007, zijnde de datum van de ontbinding. Nu deze vordering niet gemotiveerd is betwist zal de rechtbank deze vordering toewijzen. De rechtbank merkt hierbij op dat [eiser] deze rente tot 1 december 2008 heeft berekend op een bedrag van EUR 4.374,74, dat hij zijn gevorderde hoofdsom van EUR 73.500,-- met dit bedrag heeft vermeerderd en wettelijke rente heeft gevorderd over de som van voornoemde bedragen vanaf 1 december 2008. Nu slechts een bedrag van EUR 40.000,-- zal worden toegewezen, is het gevorderde bedrag van EUR 4.374,74 niet toewijsbaar en zal de wettelijke rente worden toegewezen over een bedrag van EUR 40.000,-- vanaf 5 december 2007.
4.12. [eiser] heeft voorts een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd.
De rechtbank hanteert hierbij het uitgangspunt dat het moet gaan om verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. [eiser] heeft weliswaar gesteld dat de gevorderde kosten daadwerkelijk zijn gemaakt, maar hij heeft nagelaten een omschrijving te geven van de verrichtingen anders dan die ter voorbereiding van de processtukken en ter instructie van de zaak. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal daarom worden afgewezen.
4.13. Met betrekking tot de in rechtsoverweging 3.1. onder 1) weergegeven vordering begrijpt de rechtbank uit de in het lichaam van de dagvaarding gegeven toelichting op deze vordering dat [eiser] heeft bedoeld te vorderen dat alleen gedaagde sub 1 wordt veroordeeld tot betaling van de volledige hoofdsom, zodat dienovereenkomstig zal worden beslist.
4.14. Het instituut zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, inclusief de kosten van het deskundigenbericht en de proceskosten betreffende het verzoek om een voorlopig deskundigenonderzoek. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 102,10
- vast recht 1.775,00 (EUR 254 + EUR 1521)
- deskundigenbericht 1.675,52
- salaris advocaat 2.692,00 (2 punten ×EUR 894,- en 2 punten x EUR 452,-)
Totaal EUR 6.244,62.
in reconventie
4.15. Uit hetgeen in conventie is overwogen volgt reeds dat de in rechtsoverweging 3.3. onder a. weergegeven vordering tot verklaring voor recht niet kan worden toegewezen. Ook volgt uit de overwegingen in conventie dat de onder b. weergegeven vordering tot betaling van de kosten van eerdere procedures, niet kan worden toegewezen.
4.16. Het instituut zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze proceskostenveroordeling zal niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard nu dit niet is gevorderd. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- salaris advocaat EUR 452,00 (2,0 punten × factor 0,5 × tarief EUR 452,-)
Totaal EUR 452,00.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1. veroordeelt gedaagde sub 1 om aan [eiser] te betalen een bedrag van EUR 40.000,00 (veertig duizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 5 december 2007 tot de dag van volledige betaling,
5.2. veroordeelt gedaagden sub 2 tot en met 10, indien gedaagde sub 1 niet voldoet aan de veroordeling in 5.1, om aan [eiser] te betalen ieder een bedrag van EUR 4.444,44 (zijnde 1/9e deel van EUR 40.000,00), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 5 december 2007 tot de dag van volledige betaling,
5.3. veroordeelt het instituut in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 6.244,62,
5.4. verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.6. wijst de vorderingen af,
5.7. veroordeelt het instituut in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 452,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Praamstra en in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2009.
w.g. griffier w.g. rechter
RP