Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4245

Datum uitspraak2009-06-30
Datum gepubliceerd2009-07-30
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/4486 WWB + 08/4487 WWB + 08/5407 WWB + 08/5408 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening, intrekking en terugvordering bijstand. Autohandel. De Raad: Schending inlichtingenverplichting. In dit kader overweegt de Raad voor wat betreft de maanden februari en april 2006 nog dat het bij het College tijdens het heronderzoek op 22 november 2004 gerezen vermoeden dat betrokkenen handelden in auto’s niet in de weg staat aan de intrekking en terugvordering van de over deze maanden verleende bijstand. In het bijzonder ziet de Raad niet in dat het College - in afwijking van vaste rechtspraak van de Raad - bij het gebruikmaken van deze bevoegdheden betekenis had moeten toekennen aan de waarde van de verhandelde auto’s in de hier in geding zijnde maanden, zoals de rechtbank voorstaat.


Uitspraak

08/4486 WWB 08/4487 WWB 08/5407 WWB 08/5408 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heiloo (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 26 juni 2008, 07/7610 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en [betrokkenen] (hierna: betrokkenen), beiden wonende te Heiloo. Datum uitspraak: 30 juni 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkenen heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat te Alkmaar, een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.H.M. Meijer, werkzaam bij de gemeente Heiloo. Betrokkenen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Appelman. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Betrokkenen ontvingen vanaf augustus 1998, met korte onderbrekingen, bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. 1.2. Naar aanleiding van uit een bestandsvergelijking van de kentekenregistratie van de Dienst Wegverkeer (RDW) en het cliëntenbestand van de afdeling Welzijn van de gemeente Heiloo naar voren gekomen gegevens, heeft de Sociale Recherche van Noord-Holland Noord te Alkmaar een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkenen verleende bijstand. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 19 oktober 2006. 1.3. Op grond van de onderzoeksresultaten heeft appellant bij de afzonderlijk aan betrokkenen gerichte besluiten van 11 en 15 januari 2007 de aan hen verleende bijstand met ingang van 1 augustus 1998 herzien (lees: ingetrokken). Voorts heeft appellant bij - eveneens - afzonderlijke besluiten van 15 januari 2007 de kosten van de aan betrokkenen verleende bijstand tot een totaalbedrag van € 59.411,36 van hen teruggevorderd. 1.4. Appellant heeft de bezwaren van betrokkenen tegen de onder 1.3 genoemde besluiten bij besluit van 16 mei 2007 in zoverre gegrond verklaard dat de intrekking en terugvordering is beperkt tot die maanden, gelegen in de periode van augustus 1998 tot en met 30 juni 2006, waarin de kentekenregistraties op naam van betrokkenen bij de RDW zijn beëindigd. Aan deze besluitvorming heeft appellant ten grondslag gelegd dat als gevolg van schending van de op betrokkenen rustende inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de maanden waarin transacties hebben plaatsgevonden niet meer kan worden vastgesteld. Daarbij is het teruggevorderde bedrag verlaagd tot € 45.266,60. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 16 mei 2007 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer in rechtsoverweging 2.16 geoordeeld dat appellant slechts bevoegd is om de bijstand in te trekken en terug te vorderen over 16 maanden, in plaats van 39, te weten over de maanden juni 2001, januari tot en met maart, augustus, oktober en december 2002, februari, augustus tot en met oktober en december 2003 en januari tot en met april 2004. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant in redelijkheid niet de bijstand over de periode na 22 november 2004 heeft kunnen intrekken, omdat de casemanager van betrokkenen, mevrouw A. Bakker, tijdens een gesprek met hen op die datum het vermoeden kreeg dat er sprake was van autohandel en zij betrokkenen hiervan niet op de hoogte heeft gesteld. Ten slotte oordeelde de rechtbank in rechtsoverweging 2.18 dat, nu de auto’s waar het om gaat in de maanden juni 2001, januari en februari 2002, oktober 2002, februari 2003 en april 2004 slechts een geringe waarde vertegenwoordigden, appellant niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gehele uitkering over die maanden in te trekken en terug te vorderen. 3. Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Aangevoerd wordt dat appellant niet alleen bevoegd is de bijstand over de in rechtsoverweging 2.16 van de aangevallen uitspraak genoemde (16) maanden in te trekken en terug te vorderen, maar ook over de maanden juli 2001, december 2001, februari 2006 en april 2006. Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat hij wel in redelijkheid de over deze en de zes in rechtsoverweging 2.18 van de aangevallen uitspraak genoemde maanden verleende bijstand heeft kunnen intrekken en volledig heeft kunnen terugvorderen. 4. Appellant heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 8 september 2008 een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkenen genomen. In dat besluit heeft appellant het aantal maanden waarover de bijstand wordt ingetrokken, dan wel herzien, en teruggevorderd beperkt tot de 16 door de rechtbank aangegeven maanden en het totaal van betrokkenen terug te vorderen bedrag nader vastgesteld op € 14.618,90. De Raad zal dit besluit - ambtshalve - mede in zijn beoordeling betrekken. 5. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 5.1. Uit het verweerschrift maakt de Raad op dat betrokkenen in deze hoger beroepsprocedure, evenals in beroep, betwisten dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden en om die reden stellen dat appellant in het geheel niet bevoegd was de bijstand in te trekken en terug te vorderen. Betrokkenen hebben echter om hen moverende redenen niet zelf hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak ingesteld. 5.2. Van een nauwe verwevenheid tussen de door appellant aangevoerde en de door betrokkenen bij wege van verweer naar voren gebrachte gronden is in dit geval geen sprake, terwijl evenmin sprake is van de situatie dat van betrokkenen redelijkerwijs niet kon worden gevergd zelf hoger beroep in te stellen, omdat zij daarbij geen - zelfstandig - belang hadden. Derhalve staat in dit geding niet meer ter beoordeling of appellant bevoegd was de bijstand over de 16 in rechtsoverweging 2.16 van de aangevallen uitspraak genoemde maanden in te trekken en terug te vorderen. Gelet op het hoger beroepschrift en het verhandelde ter zitting is slechts in geding of appellant ook bevoegd was de bijstand over de vier door appellant genoemde maanden in te trekken en terug te vorderen en of appellant in redelijkheid de over deze en de zes in rechtsoverweging 2.18 van de aangevallen uitspraak genoemde maanden verleende bijstand heeft kunnen intrekken en volledig heeft kunnen terugvorderen. 5.3. Wat de intrekking en terugvordering van bijstand over de vier door appellant genoemde maanden betreft, stelt de Raad op basis van de beschikbare gegevens vast dat (ook) in die maanden kentekens gedurende korte tijd, soms niet langer dan één dag, op naam van betrokkenen stonden geregistreerd. 5.4. Zoals de Raad inmiddels vaker heeft uitgesproken (zie onder meer de uitspraak van 30 juni 2008, LJN BD6241) wordt onder bovenaangeduide omstandigheden aannemelijk geacht dat de betrokkenen inkomsten in verband met de overdracht van de auto’s hebben ontvangen of redelijkerwijs hebben kunnen verwerven in de maanden waarin de registraties bij de RDW zijn beëindigd en de transacties zijn verricht. Door daarvan geen melding te maken zijn betrokkenen de op grond van artikel 65 van de Algemene bijstandswet (Abw) respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren nagekomen. De Raad tekent daarbij aan dat het betrokkenen redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze feiten van invloed konden zijn op de (voortzetting van de) bijstandsverlening. Aangezien controleerbare gegevens over bedoelde transacties ontbreken, kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over de maanden waarin de kentekenregistraties zijn beëindigd het recht op bijstand niet meer worden vastgesteld. Op geen enkele wijze hebben betrokkenen aangetoond of aannemelijk gemaakt dat hun bij naleving van de inlichtingenverplichting volledige dan wel aanvullende bijstand zou zijn verleend. De Raad ziet geen aanleiding om in dit geval en in afwijking van zijn rechtspraak tot een ander oordeel te komen. 5.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat appellant, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, bevoegd was om met toepassing van de artikelen 54, derde lid, aanhef en onder a, respectievelijk 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB ook de bijstand over de vier maanden hier in geding in te trekken en de over die maanden gemaakte kosten van bijstand van betrokkenen terug te vorderen. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat appellant niet in redelijkheid van deze bevoegdheid tot intrekking en terugvordering gebruik heeft kunnen maken. In dit kader overweegt de Raad voor wat betreft de maanden februari en april 2006 nog dat het bij appellant tijdens het heronderzoek op 22 november 2004 gerezen vermoeden dat betrokkenen handelden in auto’s niet in de weg staat aan de intrekking en terugvordering van de over deze maanden verleende bijstand. De Raad wijst er daarbij op dat, indien bij betrokkenen na het heronderzoek nog enige twijfel zou hebben bestaan over de gevolgen van hun autobezit en/of de door hen verrichte transacties, het op hun weg had gelegen om appellant tijdig over het een en ander in te lichten, waarna het aan appellant zou zijn geweest de gevolgen voor de bijstandsverlening te beoordelen. 5.6. Anders dan de rechtbank, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellant wat betreft de zes in rechtsoverweging 2.18 van de aangevallen uitspraak genoemde maanden niet in redelijkheid ten volle van zijn intrekkings- en terugvorderingsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. In het bijzonder ziet de Raad niet in dat appellant - in afwijking van vaste rechtspraak van de Raad - bij het gebruikmaken van deze bevoegdheden betekenis had moeten toekennen aan de waarde van de verhandelde auto’s in de hier in geding zijnde maanden, zoals de rechtbank voorstaat. 5.7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook, voor zover aangevochten, vernietigd te worden. 5.8. Het voorgaande leidt er tevens toe dat aan het onder 4 genoemde besluit van 8 september 2008 de grondslag is komen te ontvallen, zodat dit besluit eveneens dient te worden vernietigd. De Raad zal appellant opdragen een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkenen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. 6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Vernietigt het besluit van 8 september 2008; Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R. Kooper en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2009. (get.) N.J. van Vulpen-Grootjans. (get.) N.L.E.M. Bynoe. IA