Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4172

Datum uitspraak2009-07-28
Datum gepubliceerd2009-07-29
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers154703/09-574
Statusgepubliceerd


Indicatie

Onweersproken staat vast dat de broer van de man, de heer [naam bio-vader], de biologische vader is van de minderjarigen. Voorts is niet betwist dat de heer [naam bio-vader] thans geen kinderbijdrage voldoet. Op grond van artikel 1:199 onder a BW is de vader van een kind de man die op het tijdstip van de geboorte van het kind met de vrouw uit wie het kind is geboren, is gehuwd. Van een uitzondering zoals genoemd in artikel 1:199 onder b BW is in het onderhavige geval niet gebleken. Derhalve is de man de juridische vader van de minderjarigen. Op grond van artikel 1:392 lid 1 BW is de man als juridische vader van de minderjarigen gehouden tot het verstrekken van levensonderhoud aan de minderjarigen. Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank aan de stellingen van de man dat het niet redelijk dan wel in strijd met de normen van moraal en fatsoen is om van hem te verwachten dat hij een onderhoudsbijdrage betaalt voor zijn juridische, maar niet biologische kinderen voorbij.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector civiel familie- en jeugdrecht alimentatie/tegenspraak zaak-/rekestnr.: 154703/09-574 beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 28 juli 2009 in de zaak van: [verzoekster], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de vrouw, advocaat mr. A. Krim, kantoorhoudende te Haarlem, tegen [verweerder], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de man, advocaat mr. T.O. Sohansingh, kantoorhoudende te Amsterdam. 1 Procedure 1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het verzoekschrift, met bijlagen, van de vrouw van 18 februari 2009, ingekomen op dezelfde datum; - het verweerschrift van de man van 13 maart 2009, ingekomen op 16 maart 2009; - de brief, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 27 mei 2009; - de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 11 juni 2009; - het faxbericht van de advocaat van de man van 22 juni 2009; - het faxbericht van de advocaat van de vrouw van 22 juni 2009. 1.2 De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 22 juni 2009 in aanwezigheid van partijen, de vrouw bijgestaan door mr. A. Krim en de man door mr. T.O. Sohansingh. 2 Feiten en omstandigheden 2.1 Partijen zijn op [datum huwelijk] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op [datum inschrijving] is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 9 januari 2001. 2.2 Uit dit huwelijk zijn geboren de minderjarigen [naam minderjarige 1], [naam minderjarige 2] en [naam minderjarige 3]. Het gezag over voornoemde minderjarigen wordt door de vrouw uitgeoefend. 2.3 Bij beschikking van 21 augustus 2001 heeft deze rechtbank het verzoek van de vrouw tot ontkenning van het vaderschap van de minderjarige [naam minderjarige 3] gegrond verklaard. 3 Verzoek 3.1 Met als grondslag dat de man als juridische vader is gehouden bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn minderjarige kinderen [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] (hierna ook: de minderjarigen) heeft de vrouw verzocht te bepalen dat de man aan haar een bedrag (hierna ook: kinderbijdrage) van € 250 per maand per kind dient te voldoen met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift. 3.2 De vrouw stelt dat niet de man maar de broer van de man, de heer [naam bio-vader], de biologische vader van de minderjarigen is. Volgens de vrouw is haar relatie met de heer [naam bio-vader] inmiddels geëindigd en wonen de minderjarigen bij haar. Aangezien de heer [naam bio-vader] geen draagkracht heeft, betaalt hij geen bijdrage voor de minderjarigen, aldus de vrouw. De vrouw stelt dat zij gelet hierop geen andere keuze heeft dan gebruik te maken van de wettelijke mogelijkheden die haar geboden worden. 4 Verweer De man heeft daartegen verweer gevoerd. Hij stelt dat hij niet verplicht kan worden gesteld althans dat het niet redelijk is om van hem te verlangen dat hij een onderhoudsbijdrage betaalt voor zijn juridische, maar niet biologische kinderen. De man heeft nimmer toestemming in de zin van artikel 1:394 van het Burgerlijk Wetboek (BW) gegeven aan de vrouw en de heer [naam bio-vader] om ten tijde van het huwelijk tussen partijen kinderen te verwekken. Voorts stelt de man dat artikel 1:395 BW op hem van toepassing is nu de man in feite een stiefvader voor de minderjarigen is geweest. Aangezien het huwelijk tussen partijen is ontbonden kan hij niet verplicht worden gesteld dat hij een onderhoudsbijdrage moet betalen voor zijn niet biologische kinderen, aldus de man. Daarnaast stelt de man dat hij gelet op artikel 1:253w BW tot vijf jaar na het beëindigen van het gezamenlijk gezag onderhoudsplichtig, te weten tot 2006. Volgens de man is het verzoek van de vrouw in strijd met de normen van moraal en fatsoen. Voorts betwist de man de behoefte van de minderjarigen en stelt hij over onvoldoende financiële middelen te beschikken om de gevraagde bijdrage te kunnen leveren. Volgens de man moet eventuele draagkracht ten goede komen aan zijn eigen juridische en biologische kinderen en niet aan zijn niet-biologische kinderen. 5 Beoordeling 5.1 Onweersproken staat vast dat de broer van de man, de heer [naam bio-vader], de biologische vader is van de minderjarigen. Voorts is niet betwist dat de heer [naam bio-vader] thans geen kinderbijdrage voldoet. 5.2 Op grond van artikel 1:199 onder a BW is de vader van een kind de man die op het tijdstip van de geboorte van het kind met de vrouw uit wie het kind is geboren, is gehuwd. Van een uitzondering zoals genoemd in artikel 1:199 onder b BW is in het onderhavige geval niet gebleken. Derhalve is de man de juridische vader van de minderjarigen. Op grond van artikel 1:392 lid 1 BW is de man als juridische vader van de minderjarigen gehouden tot het verstrekken van levensonderhoud aan de minderjarigen. 5.3 Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank aan de stellingen van de man dat het niet redelijk dan wel in strijd met de normen van moraal en fatsoen is om van hem te verwachten dat hij een onderhoudsbijdrage betaalt voor zijn juridische, maar niet biologische kinderen voorbij. behoefte 5.4 Niet weersproken is dat partijen niet meer gehuwd waren en evenmin samenwoonden toen de relatie tussen de vrouw en de heer [naam bio-vader] eindigde. Aangezien de minderjarigen alsmede de minderjarige [naam minderjarige 3] ten tijde van het beëindigen van de relatie tussen de vrouw en de heer [naam bio-vader] bij de vrouw en de heer [naam bio-vader] woonden, acht de rechtbank het redelijk om voor de behoefte van de minderjarigen uit te gaan van het netto gezinsinkomen van de vrouw en de heer [naam bio-vader]. Onweersproken is ter zitting gesteld dat dit inkomen € 2.000 per maand bedroeg. Aangezien de minderjarigen ten tijde van het uiteengaan van de vrouw en de heer [naam bio-vader] niet profiteerden van het inkomen van de man, wordt met dit inkomen bij de berekening van de behoefte van de minderjarigen geen rekening gehouden. Aan de hand van deze gegevens en de leeftijd van de minderjarigen begroot de rechtbank de behoefte van de minderjarigen op € 163 per maand per kind. De rechtbank betrekt bij de vatstelling van de behoefte het gegeven dat ook [naam minderjarige 3] tot het gezin behoort, nu de samenstelling van het gezin van invloed is op de behoefte van de gezamenlijke kinderen. Voor zover het verzoek van de vrouw dit bedrag overstijgt, wordt het afgewezen. 5.5 Het uitgangspunt is dat beide ouders naar rato van hun draagkracht moeten bijdragen in de behoefte van de minderjarigen. Allereerst zal de rechtbank de draagkracht van de man beoordelen. draagkracht 5.6 De rechtbank heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens op hele euro’s afgerond. 5.7 Bij de beoordeling van de draagkracht is de rechtbank uitgegaan van de volgende, aan de dossierstukken en het verhandelde ter zitting ontleende gegevens: - bijtelling eigen-woningforfait van € 962 op jaarbasis; - fiscaal aftrekbare hypotheekrente van € 8.190 op jaarbasis; - de algemene heffingskorting; - de arbeidskorting. Voorts worden de volgende niet, of niet langer bestreden maandelijkse lasten van de man in aanmerking genomen: - de hypotheekrente van € 683; - de aan de hypotheek gekoppelde premie beleggingsverzekering van € 194; - het forfait overige eigenaarslasten van € 95; - de inkomensafhankelijke premie Zorgverzekeringswet van € 172; - de premie Zorgverzekeringswet, inclusief premie aanvullende verzekering, van € 255, waarvan een bedrag van € 54 geacht wordt te zijn verdisconteerd in de bijstandsnorm. Daarentegen twisten partijen thans nog over de – omvang van de – volgende, hierna te bespreken posten. De vrouw stelt dat voor wat betreft het inkomen uit moet worden gegaan van de twee door de man overgelegde jaaropgaven 2008. Volgens de man omvat het inkomen zoals genoemd op de jaaropgaven 2008 ook inkomsten uit overwerk. Nu de man echter in 2009 bijna geen overwerk meer verricht, dient te worden uitgegaan van de overgelegde salarisspecificaties 2009, aldus de man. De rechtbank acht het redelijk uit te gaan van het meest recente inkomen van de man, te weten het inkomen dat blijkt uit de overgelegde salarisspecificaties over de maanden januari tot en met maart 2009 (gemiddeld € 2.616 bruto per maand). Voorts wordt rekening gehouden met: - de vakantietoeslag van 8 % op jaarbasis; - de ingehouden pensioenpremie van gemiddeld € 133 per maand; - de ingehouden SHOR en gedifferentieerde premie WGA van gemiddeld € 3 per maand; - de fiscale bijtelling inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage Zorgverzekeringswet van gemiddeld € 172 per maand. De vrouw stelt dat nu de man het verplichte eigen risico ten aanzien van de ziektekosten niet heeft gerealiseerd, deze buiten beschouwing moet worden gelaten. Conform de Tremanormen wordt met het verplicht eigen risico geen rekening gehouden aangezien de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat daadwerkelijk van kosten sprake is. Tegenover de betwisting door de vrouw heeft de man zijn stelling dat het ABC Spaarplan is gekoppeld aan de hypotheek onvoldoende onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat de man de premie voor het ABC Spaarplan van € 23 per maand uit zijn vrije ruimte moet voldoen en deze geen voorrang dient te hebben boven de onderhoudsplicht van de man jegens de minderjarigen. Voorts heeft de man € 30 per maand opgevoerd aan andere bijzondere kosten. Uit de na de zitting overgelegde stukken blijkt dat deze kosten zien op verzekeringen met betrekking tot de woning, inboedel, gezinsongevallen, aansprakelijkheid en auto. Deze kosten dienen geen voorrang te hebben boven de onderhoudsplicht van de man jegens de minderjarigen. Niet betwist is dat de man is hertrouwd met zijn nieuwe partner en dat zij samen twee minderjarige kinderen hebben. Nu de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn nieuwe partner niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien acht de rechtbank het redelijk uit te gaan van de bijstandsnorm voor een co-ouder en een percentage van 52,5%. 5.8 Op grond van voormelde gegevens, hetgeen hiervoor is overwogen en rekening houdend met de fiscale effecten, wordt de man in staat geacht tot betaling van een kinderbijdrage van € 40 per maand per kind. De vrouw heeft ter zitting onweersproken gesteld dat zij circa € 1.300 netto per maand aan inkomsten uit haar bedrijf heeft. Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit dat voornoemde kinderbijdrage van € 40 per maand per kind het aandeel van de man in de kosten van de minderjarigen niet overstijgt. De rechtbank zal in die zin beslissen. 5.9 De rechtbank ziet geen termen aanwezig om te bepalen dat de draagkracht van de man ten goede moet komen aan zijn eigen juridische en biologische kinderen en niet aan zijn niet-biologische kinderen. Van de man mag redelijkerwijze worden verwacht dat hij bekend was met de mogelijke consequenties van een huwelijk met de vrouw. 5.10 De vrouw heeft ter zitting toegezegd dat zodra de heer [naam bio-vader] in staat is om een kinderbijdrage te voldoen, zij de man niet langer zal aanspreken om een kinderbijdrage te betalen. Deze toezegging komt de rechtbank niet onredelijk voor. 6 Beslissing De rechtbank: 6.1 Bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [geslachtsnaam]: - [naam minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] in de gemeente [geboorteplaats], - [naam minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] in de gemeente [geboorteplaats], dient te voldoen € 40 per maand per kind, met ingang van 18 februari 2009 en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen. 6.2 Wijst er – ten overvloede – op dat de hiervoor vastgestelde bijdrage jaarlijks van rechtswege wordt gewijzigd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage. 6.3 Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad. 6.4 Wijst af het meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mr. R.A. Otter, rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. H. van Kamperdijk, griffier, op 28 juli 2009. Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en/of de zich verwerende partij dient het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen.